Heemkronijk jaar:2017, jaargang:56, nummer:2, pag:20 -26
Kasteel Geldrop, verhalen uit een rijk verleden (2)
door: Eugene Franken
Inleiding
Op donderdag 1 december 2016 werden de eerste exemplaren van Kasteel, een edel verleden uitgereikt aan Henk baron van Tuyll van Serooskerken en monseigneur Gerard de Korte.
Dit boek is in opdracht van de Stichting Kasteel Geldrop gemaakt in samenwerking met uitgeverij Matrijs ter gelegenheid van het vierhonderdjarig jubileum van het landgoed. Het leverde een boek op vol met niet eerder vastgelegde verhalen en beelden over vierhonderd jaar Kasteel Geldrop. Hiervan is al eerder in dit blad verslag gedaan door Bart Klomp, directeur-beheerder van Kasteel Geldrop.
Het maken van dit boek was een bij uitstek collectieve onderneming waar velen een onmisbare bijdrage aan hebben geleverd. En waardoor nieuwe feiten aan het licht zijn gekomen.
Uitreiking boek Kasteel Geldrop een edel verleden aan Henk baron van Tuyll van Serooskerken.
Mijn bijdrage aan het boek speelt zich voornamelijk af in de negentiende eeuw, waarin de familie Hoevenaar midden in de hectiek van de industriële revolutie een prominente rol speelt om uiteindelijk in Nederlands-Indië als suikerfabrikanten fortuin te vergaren. Die opnieuw verworven welstand stelt Hubertus Paulus Hoevenaar rond 1870 in staat om kasteel Geldrop, dat hij in 1843 erft van zijn Bredase tante Sara, om te toveren tot een luxueus buiten. Het kasteel krijgt daarbij min of meer zijn huidige vorm en ook de landschapstuin is toen aangelegd.
Hubertus is ook de eerste Hoevenaar die op Kasteel Geldrop gaat wonen, want Sara Hoevenaar woonde niet in Geldrop maar in Breda, eerst aan de Grote Markt en later aan de Katerstraat 98. Deze straat heet tegenwoordig Catharinastraat en er bevinden zich van oudsher hofhuizen en patriciërswoningen. Sara blijft ongetrouwd en leeft in beide huizen intrigerend genoeg twintig jaar lang samen met haar neef mr. Pieter Gerard Antonie Losecaat.
Sara Hoevenaar (1788-1842) erft in 1828 als eerste Hoevenaar de Heerlijkheid Geldrop. Dit portret is bij recent onderzoek ontdekt.
Naast de negentiende eeuw heb ik mij gestort op een klein stukje van de zeventiende eeuw waarin kasteel Geldrop tegen het eind van de Tachtigjarige Oorlog de uitvalsbasis is van de uit ’s-Hertogenbosch verdreven bisschop Ophovius. Het was al veel langer bekend dat Ophovius in die woelige tijden een dagboek bijhield. Uiteraard in het Latijn. En we wisten ook dat het dagboek nog nooit vertaald was, waarschijnlijk vanwege de inhoud, want Ophovius neemt bepaald geen blad voor de mond als het gaat om de uitspattingen van de geestelijkheid.
Dus dit leek een unieke kans om wat meer te weten te komen over het dagelijks reilen en zeilen op het kasteel in de zeventiende eeuw. En het dagboek blijkt inderdaad een hele mooi bron te zijn, met veelal ontroerende menselijke beschrijvingen en niet in de laatste plaats verrassende – voor ons volstrekt onbekende - informatie over de uitbreiding van het kasteel door de bisschop.
De wederwaardigheden van de familie Hoevenaar
Maar eerst – in een notendop - het fascinerende verhaal van de familie Hoevenaar. Het is hier smullen hoe opmerkelijk vaak het kasteel of de eigenaren een niet bepaald onbescheiden rol spelen in de Nederlandse geschiedenis of zelfs op het internationale toneel.
We pikken de familie Hoevenaar op in de vroege negentiende eeuw. Eerst als koopmannen in Antwerpen, waarna ze opklimmen tot financiële makelaars, zeg maar bankiers in Parijs.
Dan ontstaat 1839 in het dan jonge België een bankencrisis ontstaat. U dacht toch niet dat dat iets nieuws was? Als gevolg daarvan gaat het enorme, nog in het Verenigde Koninkrijk en onder protectoraat van Koning Willem I tot stand gekomen industriële conglomeraat van hun grootste klant John Cockerill onderuit.
De familie Hoevenaar wordt meegetrokken in dat faillissement. Zij hadden voor maar liefst een miljoen gulden aan wissels bij hem uitstaan. Er bestaat over het naderende faillissement een werkelijk schitterende steeds wanhopiger wordende briefwisseling tussen John Cockerill en Paulus Hoevenaar.[1]
Na het overlijden van een berooide Cockerill in een treincoupé in Rusland waar hij op zoek was naar nieuwe geldschieters gaan de Hoevenaars niet bij de pakken neerzitten. Onmiddellijk gebruiken ze hun kennis over hoogwaardige industriële productieprocessen die ze hebben opgedaan in de fabrieken van Cockerill alsmede in de toen net opkomende noord-Franse bietsuikerindustrie en zetten ze hun netwerk in om een doorstart te maken. Nog hetzelfde jaar verbinden ze zich aan de familie Lucassen en later ook aan de familie Holmberg de Beckfelt, die op voorspraak van Koning Willem I lucratieve suikercontracten hebben verworven, maar de benodigde operationele kennis ontberen. De Nederlandse regering beoogt namelijk met de uitgifte van deze contracten de industrialisatie en revitalisatie van de suikerindustrie op Java en stelt als voorwaarde de implementatie van hoogwaardige technologie.
Er volgt een avontuurlijke tocht naar Nederlands-Indië van het uit vier personen bestaande gezin Hoevenaar samen met de uitgebreide families Lucassen en Holmberg de Beckfelt met hun personeel en de inventaris voor twee complete State of the art suikerfabrieken. Ze krijgen te maken met langdurig oponthoud, schipbreuk en plundering van de lading. Daarbij wordt de latere heer van Geldrop Hubertus Hoevenaar ook nog eens per ongeluk door een lid van zijn eigen bemanning neergeschoten. De plundering door de Balinese bevolking volgend op de schipbreuk vormt zelfs de aanleiding tot een bloederige, jarenlange koloniale oorlog.
Het bewapende zeilfregat ’Helene Christina’ waarmee in 1840 de tocht naar Java wordt gemaakt.
De oprichting vanuit het niets van suikerfabrieken blijkt geen sinecure en het is de eerste tijd echt Pionieren, waarbij overigens vooral de lokale bevolking het voor de kiezen krijgt. Iets dat er in de loop der jaren niet beter op zal worden. Maar met de familie Hoevenaar gaat het crescendo, hun technische kennis blijkt erg belangrijk, ze hebben zakelijk talent en... trouwen prudent. Kortom ze overvleugelen de anderen en worden welgesteld en invloedrijk.
Suikerfabriek Kemangleng in 1841 als eerste gebouwd door Hoevenaar en Lucassen. In 1875 geschilderd door A.J. Salm (Rijksmuseum Amsterdam).
Die invloed reikt tot in de directe omgeving van de koning, waar familieleden met Hubertus Hoevenaar voorop de koning, inmiddels Willem II, telkens weer voor hun karretje weten te spannen. Uiteindelijk kost dit de Minister van Koloniën de kop en voelen mannen als Torbecke zich genoodzaakt in het parlement hun stem te verheffen tegen dit soort destabiliserende, staatsondermijnende praktijken.
De bronnen
De verhalen in het boek zijn uiteraard zorgvuldig samengesteld uit openbaar beschikbare en privé beschikbaar gestelde informatie. Voor dat laatste zijn we de eigenaren zeer erkentelijk. Zo bevindt zich in het archief van kasteel Heeze een briefje waarin met zoveel woorden staat dat het suikergeld doorslaggevend was om de Geldropse tak van de familie Van Tuyll van Serooskerken Kasteel Heeze na te laten. De andere in aanmerking komende familieleden zouden niet vermogend genoeg zijn om de continuïteit van Heeze te waarborgen. Saillant omdat ze een generatie eerder nog enorme ruzie met elkaar hadden. Tot aan de Hoge Raad worden de degens gekruist over het door Heeze uitgeoefende jachtrecht op grond in eigendom van de Geldropse tak.
Dergelijke briefjes, primaire bronnen, zijn helaas zeer zeldzaam. Zo heb ik nog nooit een brief van Hubertus Hoevenaar gezien, terwijl hij er waarschijnlijk vele honderden heeft geschreven. Het zou naar mijn mening de moeite waard zijn daar in de beschikbare familiearchieven eens naar op zoek te gaan. Het zou zelfs de basis kunnen vormen voor een biografie die meer licht werpt op de motivatie van deze interessante figuur en waarschijnlijk ook enkele prangende vragen kunnen beantwoorden die ons al zo lang bezig houden, zoals wie toch die hele bijzondere ’Engelse tuin’ heeft ontworpen.
Kasteel Geldrop rond 1870, ingekleurde prentbriefkaart uit de collectie van de beroemde tuinarchitect Leonard Springer, op het balkon Hubertus Hoevenaar en zijn vrouw Anna Marciane Holmberg de Beckfelt.
Overigens is in openbare archieven met name voor de Middeleeuwen betreffende Kasteel Geldrop nog voldoende werk te verrichten, bijvoorbeeld in het archief van de Landcommanderij Alden Biesen van de Duitse orde waar Jean Coenen al lang geleden op wees en in Kasteel Gaasbeek waar de archivaris van Kasteel Heeze onlangs de inventaris van een deel van het Heerlijkheids archief van Geldrop aantrof.
De familie Hoevenaar in Geldrop
Nog iets over de Geldropse periode van de familie Hoevenaar. Na een verblijf in Nice keert Hubertus Hoevenaar in mei 1867 met zijn gezin terug naar Nederland, in het volste vertrouwen dat de toekomst van zijn concern in de Oost geborgd is. Deze terugkeer van de Hoevenaars naar het kasteel van de familie in Nederland heeft ongetwijfeld mede te maken met de opvoeding van de vier tienerdochters en het vinden van geschikte huwelijkskandidaten. Als beroep geeft hij op ’rentenier’.
In afwachting van het gereedkomen van de verbouwing van kasteel Geldrop verblijft de familie in de villa van de in 1864 overleden jonkheer Michael van der Beken Pasteel op het aan de Aalsterweg te Stratum gelegen landgoed De Heihoef. Er is daar onlangs een parkachtige tuin aangelegd, wellicht vormde die de inspiratie voor de nieuwe tuinen te Geldrop. In juni 1870 verwerft Hubertus - hij woont dan nog in Stratum - in het Haagsch Koffijhuis te Eindhoven grote stukken land in Zesgehuchten, waar nu de Eindhovense wijk Tivoli is gelegen, met het naar Arnaudina Hoevenaar genoemde centrale plein. In het lege Brabant van de negentiende eeuw waren bossen zeldzaam; Tivoli bestond toen voornamelijk uit loofbossen en werd aangekocht voor de jacht. In november 1870 volgt de verhuizing naar het vernieuwde kasteel Geldrop, waar hij in 1886 zou overlijden en worden bijgezet in het familiemausoluem.
Dan over naar Ophovius
In 1629 verovert Frederik Hendrik ’s-Hertogenbosch. Met deze spectaculaire en onverwachte verovering is de eerste stad ten zuiden van de grote rivieren in handen van de Republiek gekomen. Dit feit markeert, achteraf gezien, het begin van het einde van de Tachtigjarige Oorlog en is de prelude van wat tweehonderd jaar protestantse overheersing zal blijken te zijn. Dat kon Ophovius op dat moment natuurlijk niet bevroeden. Hij was gewend aan de tot dan toe winnende katholieke zijde te opereren en probeert dan ook uit alle macht de katholieke invloedssfeer en vooral de opgebouwde instanties overeind te houden. In die missie – waarin hij niet zal slagen - kiest hij kasteel Geldrop als hoofdkwartier. Dat is strategisch gelegen en wordt door invloedrijke katholieken bestierd.
Ophovius komt naar Geldrop omdat het Kasteel strategisch lag en moderne accommodatie bood, maar vooral omdat het katholieke bewoners had die nauwe banden onderhielden met het militaire gezag en de Spanjaarden. De dochters van de heer van Geldrop Amandus van Horne waren met Spaanse edelen getrouwd.
Bisschop Michaël Ophovius verblijft enkele jaren op Kasteel Geldrop. Hij gaat voortvarend aan de slag, maar het wordt hem steeds moeilijker gemaakt zijn missiewerk vanuit Geldrop voort te zetten. Uiteindelijk wordt het hem te heet onder de voeten en moet hij 15 november 1636 Geldrop definitief verlaten.
Bij de aankomst van Ophovius in 1629 is Kasteel Geldrop nog niet voldoende ingericht en moet hij uitwijken naar het oude kasteel (de Burght) waar pastoor Henricus de Bye woont. Restanten van dat inmiddels verdwenen oude kasteel zijn op de kadasterkaart van 1870 nog te zien.
Expressieve aquarel van Rubens uit februari 1631, gemaakt aan het einde van het verblijf van Ophovius in Geldrop. Hij zit in een stoel met een hoge leuning. (Collectie Louvre).
Het dagboek van Ophovius
De hoeveelheid informatie die in deze turbulente periode op Ophovius afkomt wordt zo groot dat hij voor eigen gebruik een soort dagboek (Diarium) met notities gaat bijhouden.
Ophovius houdt zijn dagboek bij vanaf 4 augustus 1629, kort na het begin van het onverwachte beleg van Den Bosch tot januari 1632. Het diarium is een interessante historische bron door de vele details van het dagelijks leven die worden beschreven en die inzicht geven in het reilen en zeilen van een bisschop in oorlogstijd. Het is geschreven als geheugensteun voor eigen gebruik en opgesteld in eenvoudig Latijn. Het originele handschrift bevindt zich in het Bisdomarchief Den Bosch.[2] Het is opmerkelijk dat er nooit een vertaling van dit interessante geschrift is verschenen. De reden is wellicht dat men sommige aantekeningen te compromitterend vond voor de geestelijkheid zelf. Ophovius schrijft dan ook onverbloemd over knettergekke, luie, stelende, klagende, afvallige en overspelige pastoors.
Hij schrijft bijvoorbeeld op 26 October 1631: De heer Officiaal heeft mij wonderlijke dingen verteld over de gebroeders (Eyndhouts): de een is knettergek (totus insanit), de ander, een Kruisheer, is ook niet goed bij zijn hoofd (phreneticus), weer een ander, een wereldgeestelijke heeft een non uit Waalwijk verkracht (stuprator monialis in Waelwijck); heel de familie is straatarm.
Ophovius was een gestudeerd man, maar voor zijn, zeg maar, Blackberry gebruikt hij een eenvoudig, verkort soort Latijn waar regelmatig zijn Italiaanse universitaire opleiding (Bologna) en Brabantse afkomst doorheen schemeren.
Gelukkig is er in het verleden de ijverige pastoor Frenken geweest die een minutieuze transcriptie van dit moeilijk leesbare manuscript heeft gemaakt. Die uitgave in drukletters, voorzien van een index en een uitgebreid notenapparaat stelde ons in staat de fragmenten die Geldrop betreffen te digitaliseren. Uit de vertaling van dagboekfragmenten blijkt dat de Bisschop in Geldrop het een en ander heeft gebouwd, evenals in ’s-Hertogenbosch. Zo spreekt hij in het begin van zijn dagboek met afschuw over kanonskogels die zijn net nieuwe woning vernielen. Ook was hij bezig de Sint-Jan te verfraaien en uit te breiden met één travee en wilde hij de enkele middeleeuwse toren vervangen door dubbele klokkentorens. Dat is er niet van gekomen en eigenlijk ziet de Sint-Jan er door de verovering van Frederik Hendrik heden ten dage in grote lijnen zo uit als toen Ophovius de stad verliet op weg naar Geldrop. Overigens was dat een indrukwekkend schouwspel. In het capitulatieverdrag dat Ophovius als eerste ondertekende, werd namelijk bepaald dat alle mannelijke geestelijken de stad moesten verlaten, maar hun bezittingen mochten meenemen. Al het onroerend goed verviel aan de staat. De uittocht van de geestelijkheid op 12 november 1629 twee maanden na de capitulatie met twaalfhonderd karren en koetsen trok veel bekijks van belangstellenden uit het hele land. In deze chaos raakten vele kerkelijke bezittingen al dan niet opzettelijk zoek.
Doordat de Sint-Jan van 1629 tot 1801 een protestantse kerk was zijn in de kooromgang prominente protestanten begraven, onder wie in 1795 Catharina Petronella Nobel, Vrouwe van Geldrop.
Ophovius komt uiteindelijk in april 1629 met twintig wagens op Kasteel Geldrop aan. In zijn bagage bevindt zich onder andere de door de Bossche zilversmid Gerard Habraken in 1624 vervaardigde Brigidareliek. Een zilveren ostensorium (reliekhouder) in de vorm van een rechtopstaande rechterarm waarin een bot uit de rechterarm wordt bewaard, die nog steeds aanwezig is in de Brigidakerk.
De door de Bossche zilversmid Gerard Habraken in 1624 vervaardigde Brigidareliek.
Uittocht van de geestelijkheid in 1629, Claes Janss. Visscher. (Brabant Collectie)
Het werd spannend toen we in het dagboek op fragmenten stuitten over bouwwerkzaamheden op het kasteelterrein die er toe leiden dat we de vermoedelijke locatie van zijn woning en een voorraadkelder met daarop een kapel hebben ontdekt. Op 10 mei 1630 schrijft Ophovius: ’Ik legde de eerste steen bij het huis dichtbij de poort voor twee slaapkamers. Ik gaf een zilverstuk aan de arbeiders.’ Kennelijk was het bestaande gebouw links naast de poort uit 1616 te klein om zowel de familie Amandus van Horne als de bisschop te huisvesten en werd rechts naast de poort door hem een nieuw verblijf gebouwd. Op de plattegrond zijn duidelijk twee vertrekken te onderscheiden.
Deze ruïne van een muur is niet toevallig blijven staan bij de nieuwe aanleg van het kasteel in 1870. Ging het om het opvangen van een hoogteverschil, of om het versterken van het romantische idee van de landschapstuin met een ruïne of was men er zich van bewust dat dit de resten van de slaapkamer van Ophovius uit 1630 zijn?
Op 4 november 1630 schrijft hij: ’In onze kamers en die van Pastoor Maximilianus (Martinus) zijn herstelwerkzaamheden uitgevoerd; voor de bibliotheek etc. en voor alle ramen en het glas etc…. Door de kou/vorst zo veel mogelijk’
Op 5 mei 1631 volgt: ’De prelaat en zijn zus bleven logeren. Ik begon met verordening/verbintenis met drie werkmannen voor de nieuwe voorraadkamer en kapel; Ik kocht 8000 stenen van de weduwe Taeterbeeck voor 7 gulden per 1000; ik schreef aan Antwerpen.’ Dit is waarschijnlijk de voorraadkelder (penuarium) in de noordoosthoek van het huidige kasteel die was bedoeld voor de opslag van vaten en drankflessen en waarboven de kapel gebouwd werd. Het aantal en formaat van achtduizend stenen die hij daarvoor kocht van de weduwe Taterbeeck komen overeen met het formaat van deze kelder. Het Latijnse woord voor voorraadkelder kun je overigens ook als wijnkelder lezen... Wat eigenlijk geen verbazing wekt, want in het dagboek is elke vergadering een eetmoment en wordt er na de mis uiteraard lustig op los getafeld en regelmatig bezoekt Ophovius ter ontspanning de Keizerlijke baden te Aken.
23 mei 1631 schrijft Ophovius: ’Ik begon met het nieuwe bouwwerk boven de nieuwe voorraadkelder en ik richtte de kapel in.’ Verder kunnen we in het dagboek genieten van een prachtige scene over een omgewaaid nest met jonge ooievaars die uit de kasteelgracht worden gered door zijn broer: ‘Er was zo’n harde wind, dat het een nest van ooievaars met zijn jonkies heeft omvergeblazen, welke broeder Jacobus van Ophoven toch uit het water heeft gered en drie heeft hij er teruggeplaatst, nadat er eentje was verdronken.’ Op 2 mei 1630 koopt Ophovius dure paarden waarbij hij triomfantelijk vermeldt dat hij andere Geldroppenaren die ook interesse hadden in de paarden lekker voor was geweest:
Ik kocht twee raszuivere paarden van Frans Arien Willems uit Geldrop voor 600 gulden. Ik kreeg 140 gulden terug voor ons paard, dat ik aan hem heb verkocht; ik gaf zijn zoon een pattacon; Van Mierloo en Moyses hadden ook belangstelling in de koop.
Een pattacon is een zilverstuk ter waarde van 1/60 Reichs gulden.
Op 2 mei 1630 schrijft hij : Ik stelde een contract op met de aannemer(/molenaar) en kocht van hem een landhuis/boerderij met drie gebinten voor 130 gulden, voor rekening van Amandus van Geldrop. Hij moet ook betalen voor het hout, door mij ontvangen, en bomen, van een eerste waarde/schatting/prijs 40 gulden, daar zijn de ribben uit gezaagd en de stijlen; voor de tweede prijs/waarde/schatting voor de schouwmantels 16 gulden; voor de grote balk/huis voor het voorhof, ook ontvangen uit Mierloo.
Het is interessant te zien dat hij voor zijn paarden meer geld heeft betaald dan voor een boerderij.
[1] Deze briefwisseling is vastgelegd in R. Westebbe, ‘State Entrepreneurship: King Willem I, John Cockerill, and the Seraing Engineering Works, 1815-1840’ in: Explorotions in Entrepreneurial History 8 (1955), 205-232.
[2] Diarium Reverendissimi Domini D. Michaelis Ophovii, ex Ordine Fratrum Praedicatorum, ultimi residentia Buscoducensium episcopi, de tam publicis quam privatis ejus negotiis, a quarta Augusti 1629 usque ad primam Januarii 1632.