Heemkronijk jaar:2019, jaargang:58, nummer:1, pag:3 -11
De correspondentie van een adellijke dame (2)
Brieven van en aan Johanna Catharina van Westreenen
door: Klaasje Douma
Inleiding
In de vorige aflevering[1] zijn na een inleiding over het belang van het onderzoek naar de correspondentie van dames en negentiende-eeuwse correspondentie onder met name de elite, twee aspecten van de correspondentie van Johanna Catharina van Westreenen (De Bilt 24 maart 1776 – Heeze 28 november 1862) aan bod geweest. Ten eerste hebben we gekeken naar de brieven die ze schreef aan haar echtgenoot Jan Diederik baron van Tuyll van Serooskerken (Utrecht 6 augustus 1773 – Heeze 9 juli 1843).
Deze correspondentie biedt het beeld van een goede onderlinge verhouding, die gebaseerd lijkt te zijn geweest op genegenheid. De kinderen vormen een belangrijk onderwerp in haar brieven en dat wijst op een betrokken gezinsleven. Ten slotte bieden deze brieven ons een kijkje in het ‘jetset’-leven van de Van Tuylls. Dat geldt ook voor de correspondentie tussen hen en leden van het Koninklijk Huis. Uitnodigingen laten zien dat de Van Tuylls meedraaiden in het Haagse ‘seizoen’ en dat, zeker in de tijd dat Jan Diederik nog leefde en verschillende functies bekleedde, er sprake was van een enigszins persoonlijke verhouding met de Oranjes. Dat veranderde wel na het overlijden van Jan Diederik.
Johanna Catharina als spil in de lokale omgeving
In het Noord-Brabant van de negentiende eeuw namen adellijke families een belangrijke plaats in de lokale samenleving op het platteland in.[2] De kleine dorpen op het platteland vormden in economisch en sociaal opzicht nog lang een stabiele omgeving waardoor de adellijke families hun plaats nog lang konden behouden, want in zo’n omgeving liep de dominante positie van de plattelandsadel niet gauw gevaar. Een facet van de band tussen adel en plaatselijke of regionale omgeving betreft de functie van de eerste als schakel tussen lokaal en bovenlokaal niveau. De vooraanstaande positie van de adel in de negentiende-eeuwse plattelandssamenleving was mede te danken aan het lidmaatschap van de provinciale en nationale elite. De adel vormde de verbinding tussen ‘dorp’ en ‘buitenwereld’. De barones van Heeze en Leende, Johanna Catharina, werd bijvoorbeeld in 1850 in Bergeijk ontvangen als een regionale grootheid en vertegenwoordigster van de ‘hoge stand’.[3] Bij die verbinding was er sprake van tweerichting verkeer. De Prins van Oranje, de latere koning Willem II, riep bijvoorbeeld de bemiddeling in van gouverneur A.J.L. baron van den Bogaerde van Terbrugge (1787-1855) bij de benoeming van militairen tot commies te paard en onderwijzer te Oosterhout.[4]
Anoniem, Johanna Catharina van Westreenen, portretminiatuur, 12 x 9 cm. (Bron: RKDPortraits, privécollectie)
Zoals in de vorige aflevering al is aangeduid, zorgde het langdurig weduwschap van Johanna Catharina (1843 tot 1862) er voor dat zij de functie van de dorpsadel als spil in de dorpssamenleving en schakel tussen lokaal en bovenlokaal niveau persoonlijk uitoefende. Daarom kan haar correspondentie ons ook het één en ander vertellen over enkele facetten van deze verbindingsfunctie en over gebeurtenissen in de dorpssamenleving. In dit artikel komen daarom een aantal brieven van en aan Johanna Catharina aan bod, waarbij deze gebeurtenissen en de erbij betrokken personen ten tonele gevoerd worden.
De brief van P.E.J. Moltzer
Al tijdens het leven van Jan Diederik kreeg Johanna Catharina brieven met verschillende verzoeken, maar die zijn van een meer persoonlijke aard. Een voorbeeld is de brief van 21 maart 1816 van P.E.J. Moltzer uit Heeze, die is gericht aan de Hoog Welgebooren Vrouwe![5] Op 17 maart is hem een kind geboren en hij vraagt de Baron het een naam te geven. Jan Diederik had bij gelegenheid voor Moltzer een verzoek tot de koningin gericht. Het is wel opvallend dat het verzoek bedoeld is voor Jan Diederik, maar de brief is geschreven aan Johanna Catharina. Waarschijnlijk was het volgens Moltzer niet mogelijk een kwestie die thuis hoorde in het bij uitstek vrouwelijke domein van kinderen, rechtstreeks met een andere man te bespreken.
Wie was deze Moltzer? Het gaat om Peter Ernst Jacob Moltzer (Montfoort 6 december 1772 – Brummen 20 november 1856), een (gepensioneerde) kapitein der infanterie. Omdat militairen vroeg in de negentiende eeuw soms de mogelijkheid hadden om al op 42-jarige leeftijd met pensioen te gaan, was Moltzer wellicht in 1816 al gepensioneerd en had het in de brief genoemde verzoek waarbij Jan Diederik bemiddeld had, met het verkrijgen van een pensioen te maken. Moltzer was afkomstig uit een geslacht van predikanten. Zijn vader was predikant evenals een oudere broer, en zijn moeder was de dochter van een predikant. Moltzer trouwde drie keer, en wel voor de tweede keer (tussen 1808 en 1813) met Annetta Eleonora Catharina de Vaux (Verden (Hannover) 10 september 1776 – Vierlingsbeek 9 september 1829). Uit dit huwelijk werd op 17 maart 1816 in Heeze een dochter geboren, namelijk Louisa Friderika. Of Jan Diederik nu wel of niet geadviseerd heeft bij de naamgeving, het lijkt er op dat Molzter zicht heeft laten inspireren door het Koninklijk Huis. Koning Willem I kreeg in 1800 een dochter met de namen Wilhelmina Frederika Louise Paulina Charlotte, die in 1806 overleed, waarna een in 1810 geboren dochter de namen Wilhelmina Frederica Louisa Charlotte Marianne kreeg. Moltzer verbleef nog enige tijd in de omgeving, want op 19 januari 1819 kwam in Leende zoon Hendrik Willem ter wereld.
Prinses Wilhelmina Frederica Louisa Charlotte Marianne (Marianne) (1810–1883), foto omstreeks 1850. (Bron: nl.wikipedia.org)
We kunnen ons ook afvragen welke band er bestond tussen Moltzer en onze omgeving. Voor een mogelijk antwoord op die vraag moeten we naar zijn eerste huwelijk kijken. Hij trouwde op 22 januari 1796 met Frouke Girarda Nauta (Leeuwarden 6 juli 1772 – Loga (Ostfriesland) 20 juli 1808). Ze kregen een dochter Fokel Geertruit (Leer (Ostfriesland) 1798 – Kampen 19 juli 1866), die op 15 oktober 1817 in Heeze trouwde met Johan Diederik Conrad Koch (Zevenaar 15 oktober 1786 – Kampen 13 januari 1875). Koch was van 1814 tot 1817 dominee in Heeze, en heeft zijn toekomstige echtgenote waarschijnlijk, gezien haar leeftijd, tijdens het verblijf van de familie Moltzer in Heeze leren kennen. Via Koch was er in ieder geval sprake van een direct contact met Jan Diederik.
Deze was als ouderling en kerkvoogd bij de Hervormde Gemeente betrokken en correspondentie over de aanstelling van dominees is in het huisarchief van kasteel Heeze te vinden.[6] Toen dominee Adam Jacob Gysinck in 1810 met emeritaat ging, had de Hervormde Gemeente in Heeze geen dominee meer.[7] In 1814 was men nog steeds op zoek naar een dominee en het kerkbestuur kreeg toen een brief van het pre-adviserende lid van de synode der Hervormde Kerk, de Utrechtse hoogleraar in de Godgeleerdheid J. Heringa Eliaszn. (1765-1840), met de aanbeveling van dominee Slingsbie voor een predikant in Heeze.[8] Koch was één van de twee kandidaten en op dat moment nog proponent onder de classis van Nijmegen.[9] Beide kandidaten waren “bekwame jongelieden wier leerredenen geschikt zijn ter leering en stichting” en geen van hen “zal de wetten der verdraagzaamheid en gematigdheid omtrent andersdenkenden in het Godsdienstige overtreden.” Dat was voor een kandidaat die moest opereren in een rooms-katholieke omgeving natuurlijk wel een pre. Koch werd tevens aanbevolen vanwege zijn geschiktheid om “jonge lieden van goeden huize op te voeden”, waarmee hij ook kon functioneren als huisleraar bij de familie Van Tuyll van Serooskerken. Die mogelijkheid heeft wellicht mede geleid tot de benoeming van Koch, want zo schreef Heringa op 19 juli 1814 aan Jan Diederik: “Zijn dienst zij ook voor u en uwe kinderen gezegend.” Koch moest op 27 september 1814 nog wel zijn peremptoir examen afleggen tegenover de predikanten van Oirschot en Bergeijk.[10] Hij had blijkbaar alle vertrouwen in een goede afloop want op 4 augustus bedankte hij Jan Diederik en de andere leden van de kerkenraad al. Uit deze brief valt af te leiden dat Jan Diederik voor zijn huisvesting zou zorgen, want Koch accepteerde de aangeboden huisvesting “te uwent”. Ondanks de goede zorgen van Jan Diederik, bleek Heeze voor Koch geen aantrekkelijke standplaats te zijn, want in 1817 werd hij, nog voor zijn huwelijk, dominee in de Hervormde Gemeente van Engelen. Opnieuw bleek het niet gemakkelijk een nieuwe dominee te vinden, want de beroepen kandidaat, Joachim Christoffel Masman (1785-1849), liet op 25 augustus 1817 weten dat hij van het beroep afzag omdat hij er in inkomen op achteruit zou gaan en hij Heeze nog al afgelegen vond. Hij was op dat moment predikant in Heumen en werd in 1822 predikant in Sint Michielsgestel, waar hij de rest van zijn leven zou blijven.
Jodocus Heringa Eliaszn. (1765-1840). (Bron: nk.wikipedia.org)
De brief van de weduwe J. Hordijk van Heuven
In november 1817 ontving Johanna Catharina een brief uit Mierlo.[11] Deze is afkomstig van de weduwe J. Hordijk van Heuven, waarin ze vraagt om voorspraak bij de koning inzake het verlenen van een gift. Omdat het onderwerp van de brief op het terrein van de liefdadigheid ligt, is het logisch dat deze aan een vrouw is gericht. Een deugd van de ‘ideale’ vrouw was medegevoel met de zwakkeren in de maatschappij en liefdadigheid werd dan ook gezien als een vrouwenplicht. Toch is hier meer aan de hand dan de loutere verlening van financiële bijstand en is de brief ook het resultaat van de politieke en religieuze woelingen van de jaren vóór 1817.
De middeleeuwse Heilige Luciakerk in Mierlo in de negentiende eeuw. (Bron: www.kerkenindepeel.nl/kerken/item/13/de-heilige-luciakerk-in-mierlo)
Een zoektocht naar de schrijfster van de brief leert dat deze afkomstig was van Josina Hordijk (Rotterdam 21 februari 1758 – Mierlo 8 september 1818), in 1817 weduwe van Br(e)unis Johan van Heuven (Tongelre ged. 13 februari 1752 – Mierlo begr. 16 juni 1802). Evenals zijn vader, was hij gemeentesecretaris en wel van Mierlo.[12] Op 5 augustus 1789 stelden de schepenen van Tongelre hem aan als afgevaardigde naar de kwartiervergadering van het kwartier van Peelland.[13] Van Heuven was dus best een belangrijke functionaris en het gezin zal daar naar geleefd hebben. Dat veranderde na de dood van Van Heuven. De weduwe meldde in 1817 dat zij in behoeftige omstandigheden verkeerde en Mierlo wilde verlaten. Dat past wel bij haar inschrijving in het bevolkingsregister van 1810, waarin ze te boek staat als “fileuse” of wel spinster. Ze was protestant en er woonde één kind bij haar in.
Haar religie was een ander punt van zorg. De oude kerk in Mierlo was weer in handen gekomen van de rooms-katholieken, die deze na een flinke discussie over de keuze van het te gebruiken gebouw (de schuurkerk of de oude kerk) op 14 augustus 1818 in gebruik namen, nadat pastoor Hendricus Adrianus Pompen (Leende 1786 – Mierlo 1819) één gulden en drie stuivers had betaald voor het “zuijveren” van de kerk.[14] De protestanten in Mierlo werden al enige jaren bediend vanuit de pastorie in Nuenen en de protestantse gemeente in die plaats telde in 1815 negen gemeenteleden uit Mierlo.[15]
Josina klaagde in haar brief dan ook over het feit dat er in Mierlo geen dominee meer was, en ze zal zich des te eenzamer hebben gevoeld, omdat volgens haar brief haar kinderen bijna allemaal rooms waren geworden. Op 13 februari 1780 werd dochter Wilhelmina Adriana gedoopt, gevolgd door dochter Anna Josina op 4 november 1781. Beide dochters komen vrijwel niet meer voor in de archieven, maar één van hen was wellicht het kind dat in 1810 samen met de moeder ingeschreven stond.
Over de beide zonen die daarna ter wereld kwamen en bleven leven, zijn we beter ingelicht. Cornelis werd op 25 mei 1783 in Mierlo gedoopt en stond in 1826 ingeschreven op Kerkhof 87 in Heeze, samen met zijn vrouw en kinderen. Hij was onderwijzer en rooms-katholiek en verhuisde in 1839 van het schoolhuis bij de oude kerk naar het schoolhuis bij de kapel op Emmerik. Wellicht betrok hij de nieuwe onderwijzerswoning bij de nieuwe school nog, waarvoor Heeze in 1839 f 500,- kreeg, voor hij op 26 december 1845 overleed.[16] Zoon Adolf werd op 13 oktober 1787 in Mierlo geboren en stond in 1810 in Geldrop ingeschreven als protestantse “receveur” ofwel ontvanger. In januari 1811 huwde hij Anna Elisabeth van Kleef, waarna op 17 december 1812 in Mierlo de doop van een dochter volgde, die werd ingeschreven in het rooms-katholieke doopboek. Getuigen bij deze doop waren broer Cornelis van Heuven en zuster Wilhelmina van Heuven.
Deze gegevens wijzen erop dat moeder Josina inderdaad gelijk had met haar klacht dat de kinderen in meerderheid waren overgegaan naar de rooms-katholieke kerk. Of haar smeekbede iets heeft opgeleverd is de vraag, maar haar penibele situatie heeft niet lang meer geduurd, want binnen een jaar was ze overleden.
Johanna Catharina als ‘officiële’ bemiddelaar
Behalve deze persoonlijke brieven vinden we in het archief ook correspondentie die Johanna Catharina in haar bemiddelingsfunctie in beeld brengt. Op 15 februari 1847 schreef Johannes Baptista Deelen (Heeze 21 april 1816 – Oijen 26 februari 1880) vanuit ’s-Hertogenbosch een brief aan de “Hoog Welgeboren Vrouwe!” om haar te bedanken voor haar bemiddeling te zijnen gunste inzake het verkrijgen van een notariaat in Venray.[17] Hij is waarschijnlijk geen notaris in Venray geworden, want op 21 juni 1847 werd de eerste acte van zijn notariaat in Oijen vastgelegd.[18] Hij was de oudste zoon van Adriaan Jan Deelen (Heeze 16 september 1782 – 2 maart 1870), die van 1 januari 1821 tot 5 augustus 1855 burgemeester van Heeze was.
De opvolging van burgemeester A.J. Deelen in 1855
In 1855 was het blijkbaar duidelijk dat Deelen aan zijn laatste maanden als burgemeester bezig was, en brandde de strijd om zijn opvolging los. Zijn zoon Adrianus Andreas Deelen (Heeze 7 juni 1826 – 13 december 1889) schreef daarom op 14 april 1855 een brief aan Johanna Catharina om zich als waardig opvolger van zijn vader te presenteren en zijn mededinger Johannes Francis Pompen (Sterksel 16 juli 1821 – Eindhoven 19 oktober 1901) de pas af te snijden.[19] Pompen was toen eigenaar van Sterksel en Deelen schreef dat het zijn vader echt zou grieven als de gemeentebelangen na hem zouden worden toevertrouwd aan iemand die niet genoeg capaciteiten bezat of waarbij het te voorzien was dat de gemeentenaren in moeilijke omstandigheden gewikkeld werden, doordat de belangen van de heerlijkheden Heeze en Sterksel met elkaar zouden botsen. Hij beëindigde zijn brief als volgt: “Als de Vrouwe, die met terzijde stelling van uwe persoonlijke belangen steeds toont het welzijn der gemeente Uwer heerlijkheid te bevorderen, neem ik eerbiediglijk de vrijheid U deze opmerkingen opregtelijk mede te deelen en vertrouw dat U Hoog Welgeborene daaruit het innerlijke zult kunnen putten.”
De brief van de jonge Deelen heeft effect gehad, evenals het verzoek van zijn vader om ontslag, want op 1 augustus 1855 richtte Johanna Catharina een schrijven aan de Minister van Binnenlandse Zaken, jonkheer Gerlach Cornelis Joannes van Reenen (1818–1893).[20] Zij stelt zich in de brief op achter de verzoeken van de beide Deelens aan de Koning en neemt “dus de vrijheid uwe Excel: te verzoeken om den Hr. A. Deelen de zoon goedgunstig te willen zijn.” Hij was bereid om het gemeentesecretariaat van Leende neer te leggen (dat is overigens niet gebeurd), was in Heeze geboren en dus met personen en zaken bekend. Dan lezen we: “mag ik hierover oordeelen dan komt mij de jonge Deelen in bovengenoemde betrekking als beter geschikt voor en als aan de gemeente aangenamer dan indien het burgemeesterschap aan eenen anderen dan eenen ingezetenen opgedragen werdt.” Hoewel er in de brief nog meer ten gunste van Deelen staat, is het belangrijkste argument dus dat hij een met Heeze bekende ingezetene is.
Jonkheer mr. Gerlach Cornelis Joannes van Reenen (1818 - 1893), Minister van Binnenlandse Zaken (1853 - 1856). (Bron: nl.wikipedia.org)
De brief aan de minister bevatte niet alleen deze ‘zakelijke’ inhoud. Johanna Catharina maakte van de gelegenheid gebruik om haar zoon Reinout Carel baron van Tuyll van Serooskerken (Utrecht 25 maart 1798 – 20 april 1882) onder de aandacht van de minister te brengen. Zij schreef namelijk: “… mijnen zoon … ik vlei mij steeds dat hij den lande nog eens weder mocht dienen, hetgeen mij zeer aangenaam zoude zijn.” De brief eindigt met een persoonlijk tintje als zij de minister verzoekt zijn echtgenote te verzekeren van haar respect en dat van haar kinderen, waarna een volzin volgt uit het repertoire van voor dit soort brieven voorgeschreven afsluitingen: “… en zich verzekerd te willen houden van de gevoelens van hoogachting waarmede ik de eer heb mij te onderteekenen Hoog Edel Gestrenge Heer Uwer Exc. onderd: Dienaresse:".
De brief van burgemeester A.A. Deelen
Nadat Deelen zijn vader als burgemeester was opgevolgd, schreef hij op 12 augustus 1855 al een brief aan Johanna Catharina over de gemeenteraadsverkiezingen van dat jaar.[21] Sinds de gemeentewet van 1851 stond de gemeenteraad aan het hoofd van de gemeente en werd de burgemeester benoemd door de koning. Het dagelijks bestuur bestond uit de burgemeester en twee wethouders. In Heeze telde de raad zeven leden, die afkomstig waren uit vooraanstaande Heezer families. De raadsleden werden verkozen door de stemgerechtigde inwoners van Heeze. In 1851 mochten er 57 inwoners aan de gemeenteraadsverkiezingen meedoen, in 1855 waren dat er volgens de brief van Deelen 71.[22]
Zijn brief begint als volgt: “Daar het mij bekend is, dat UwHoogwelgeb. zeer veel belang stelt in de welvaart der gemeente, zoo zal Uhwlg. ook belang hebben te weten wat voornaams daarin voorvalt.” Deelen bracht daarom verslag uit van de afloop van de verkiezingen van één raadslid, “waarvan heden de opening der stembriefjes heeft plaats gehad.” Hij had vernomen dat er sterk geijverd was om Jan Heezius te laten benoemen en “wat mij als Burgemeester aangaat, beoordeel ik dien man daarvoor ongeschikt”. Op verzoek van een flink aantal kiezers had hij zich zelf daarom kandidaat gesteld Op hem waren 26 stemmen uitgebracht, op Heezius 26, op anderen 2 en 1 op een onbekende naam, van wie Deelen aannam dat Heezius bedoeld werd.[23] Geen van de kandidaten had dus de absolute meerderheid behaald en als de stem op de onbekende naam ongeldig was, waren er twee kandidaten met evenveel stemmen. Waarschijnlijk is er opnieuw gekozen, want Deelen was vanaf 1855 lid van de gemeenteraad. Wie de ongeschikte Heezius was, is op basis van deze brief onduidelijk. Een mogelijke kandidaat is de ongehuwde landbouwer Jan He(e)sius (Heeze 31 december 1818 – 18 mei 1892), die in het gezin van zijn ouders, Francis He(e)sius en Maria Deelen, in 1826 op Ven 74 woonde en in 1881 lid van het kerkbestuur was.[24]
De grens van Leende met Heeze bij het tolhuis (rechts), omstreeks 1906, aan de tussen 1853 en 1855 aangelegde grindweg. (Bron: J. Coenen, Maasbracht)
Deelen gebruikte zijn brief van 12 augustus tevens om een andere kwestie onder de aandacht van Johanna Catharina te brengen. Omstreeks het midden van de negentiende eeuw had de provincie het initiatief genomen om te komen tot de aanleg van grindwegen. Tussen 1853 en 1855 kwam de Rijksweg van Eindhoven naar Weert tot stand, die in Heeze als verharde weg door de kom van het dorp liep. Johanna Catharina had voor de aanleg van de weg zowel grond en leem ter beschikking gesteld als een bedrag van f 4.000,-. Nadat de weg in gebruik was genomen ontstond de behoefte aan meer verbeterde wegen. Men lanceerde een plan om een grind- of kiezelweg aan te leggen van de Rijksweg in Heeze via de kom van Someren naar sluis 11 bij Asten, met de mogelijkheid deze weg door te trekken naar Meijel. Omdat deze weg in welke variant dan ook over het grondgebied van de familie van Tuyll van Serooskerken zou lopen, vroeg men Johanna Catharina om advies en een bijdrage, die uiteindelijk f 2.000,- bedroeg.[25]
De aannemer kon blijkbaar in oktober een eerste termijn tegemoet zien en daarom moesten zowel de gemeente als Johanna Catharina een bedrag beschikbaar stellen. Deelen schreef: “Nu iets anders: UHWlg. zijt zoo goed geweest … voor het gereedhebben der f 1.000,- voor bijdrage in de kosten van den prov. weg van hier naar Meyl, welke vóór october e:k: moeten gestort zijn, ten kantoor van den Heere Betaalmeester, om de renten van die maand te kunnen genieten.” De gemeente had blijkbaar ook al f 1.000,- gestort en Deelen stelde voor om het geld bij de betaalmeester te laten en de aannemer voor te stellen het bedrag van f 2.000,- tegen overlegging van een kwitantie in Heeze op te komen halen. Johanna Catharina zou daarmee haar bijdrage (2 x f 1.000,-) hebben voldaan.
Johanna Catharina en de bezoldiging van de brievengaarder
Johanna Catharina bemiddelde blijkbaar ook met betrekking tot de bezoldiging van de plaatselijke brievengaarder. Een brievengaarder was als beheerder van het hulppostkantoor (vaak aan huis) verantwoordelijk voor de inzameling en eerste distributie van brieven en andere poststukken. Dat was zeker in die tijd geen dagtaak, maar vormde een nevenfunctie naast het hoofdberoep. Het bewijs van de bemiddeling is een brief uit ’s-Gravenhage van 11 april 1857 van J. Pols over het verzoek van brievengaarder Guitjens aan de Minister om een opslag van f 50,-.[26] De reden voor het verzoek was de verhoging van f 100,- die de brievengaarders van Eindhoven hadden gekregen. Hoe het afgelopen is, valt uit deze brief niet af te leiden, maar het is opvallend dat de lokale adel als verbindingsschakel tussen de verschillende niveaus in de samenleving en tussen ‘dorp’ en ‘buitenwereld’ ook bij dit soort kwesties betrokken was.
Uit deze brief blijkt ook dat de bezoldiging van dorpsfunctionarissen als brievengaarders van bovenaf geregeld werd. Vanaf 12 april 1850 was de nieuwe postwet van kracht, waarin onder handhaving van het postmonopolie een redelijker briefporttarief was vastgesteld en een belangrijke uitbreiding van de dienstverlening door de bepalingen inzake de oprichting van postkantoren. Er kwam een commissie onder leiding van de brievenschrijver Jacques Pols (1794-1864), die uitvoering gaf aan de wet, waarna voor Pols in 1852 de benoeming volgde tot hoofddirecteur der posterijen. Als referendaris had hij in 1850 een conceptnota geschreven over de bezoldiging van brievendistributeurs.[27] Hij was dus in deze kwestie het juiste aanspreekpunt.
De brievengaarder was Wilhelmus Guitjens (Heeze 8 november 1801 – 29 november 1886), die in het bevolkingsregister van 1850 staat ingeschreven als landbouwer en postbode op Eindhoven. In het bevolkingsregister van 1860, toen hij op Strabrecht woonde, is zijn beroep landbouwer doorgehaald en vervangen door brievengaarder en bij zijn overlijden was hij gepensioneerd brievengaarder. Dat wijst er op dat die functie voor Wilhelmus wel het hoofdberoep was, waarvan de inkomsten een toevoeging vormden op die van het landbouwbedrijf van zijn oudste zoon.
Benoeming van de burgemeester van Leende
De laatste kwestie die een voorbeeld is van het bemiddelende ingrijpen van Johanna Catharina, speelde toen ze al op hoge leeftijd was. Op 1 februari 1860 heeft zij zelf of heeft iemand namens haar een brief geschreven aan de Commissaris van de Koning over de benoeming van de burgemeester van Leende.[28] Op 11 januari was de vorige burgemeester, Paulus Kemps (Leende ged. 16 april 1797 – 11 januari 1860), overleden. Johanna Catharina verzocht de Commissaris, jonkheer Paulus Jan Bosch van Drakenstein (1825-1894), iemand op de eerste plaats op de voordracht aan de koning te zetten. Het gaat om Ti(e)lemanus Maas (Leende 11 februari 1822 – Eindhoven 22 januari 1904), neef van de overleden burgemeester Kemps. Het verzoek luidt als volgt:
… mag ik u H.E.G. verzoeken op de voordragt wel te willen zetten den Heer Tielemanus Maas brouwer te Leende; hij is negen jaar lid der gemeente Raad geweest, waarvan zes jaren als Wethouder. – het grootste gedeelte der inwoners verlangt dat hij tot dien post benoemd worde, alsmede alle de leden der Raad. – ik acht die keuze ook als de beste; - door zijn groot vermogen is de Heer Maas in eene onafhankelijke positie, hij heeft door zijne opvoeding meerdere kennis als menig ander, erlangd en geniet het vertrouwen en de achting der geheele gemeente. – het zoude mij dus zeer aangenaam zijn, indien ik door mijne aanbeveling aan uwe Excellentie, iets tot zijne benoeming konde bijdragen. – mag ik u H.E.G. den Heer Maas als eerste kandidaat op de voordragt aan Z. M. den Koning te willen zetten: hiermede zal Uwe Excellentie mij zeer verpligten, en zoo als ik vermeen een goede keuze doen.
Bidprentje van burgemeester Tilemanus Maas (1822-1904), burgemeester van Leende (1860-1877). (Bron: J. Coenen, Maasbracht)
Het is moeilijk om vast te stellen in hoeverre Johanna Catharina hier haar eigen mening weergaf of, zoals ze schreef, het standpunt van de bevolking en de gemeenteraad vertolkte tegenover de Commissaris van de Koning, de functionaris die de beslissende invloed bezat bij de benoeming van een burgemeester. Maar als zij haar opdracht als bemiddelaar serieus nam, dan geeft de brief een goed beeld van de publieke opinie in Leende ten aanzien van Maas. Daarnaast voerde ze de objectieve argumenten van zijn grote vermogen en zijn goede opvoeding aan. Beide konden het bestaan van een plattelandsburgemeester in de negentiende eeuw gemakkelijker maken en doen er dus wel degelijk toe. In het geval van Maas waren ze ook terecht. Hij was onderdeel van een netwerk van aanzienlijke families in Leende, gerelateerd aan de rijke en invloedrijke familie Kemps en was zelf ook niet onbemiddeld.
Johanna Catharina heeft ook achteraf gezien gelijk gehad door hem aan te bevelen, want na zijn installatie als burgemeester op 18 februari 1860 heeft hij tot grote tevredenheid als zodanig gefunctioneerd. Tijdens zijn burgemeesterschap kwam er een nieuw gemeentehuis en hij zorgde voor en droeg bij aan de afkoop van de tienden. Toen hij vanwege zijn blindheid in 1877 zijn ambt moest neerleggen, zag men hem node gaan.
Tijdens het leven van Jan Diederik kreeg Johanna Catharina verzoeken van persoonlijke aard. Deze waren weliswaar bedoeld voor één van de belangrijkste (protestantse) mannen in de dorps- en regionale samenleving, van wiens bemiddeling men resultaat verwachtte, maar gericht aan zijn echtgenote, omdat de briefschrijvers haar, gezien het onderwerp, een meer geschikte persoon vonden. Toen Jan Diederik overleed, nam zij zijn ‘officiële’ bemiddelingsfunctie over. We zien dan dat sommige voorbeelden nog steeds een persoonlijk karakter hebben, zoals het verzoek van J.B. Deelen en brievengaarder Guitjens. Hoewel we kunnen stellen dat in het laatste geval het algemeen belang ook een rol speelde, in zoverre dat het voor het dorp van belang was om over een goede brievengaarder te beschikken. In de andere voorbeelden speelt het algemeen belang een veel grotere rol, en dat blijkt ook uit de inhoud van de correspondentie. Ook in deze gevallen is er natuurlijk sprake van persoonlijk belangen.
We kunnen in ieder geval concluderen dat Johanna Catharina haar rol als bemiddelaar niet anders invulde, dan Jan Diederik gedaan zou hebben. Ze kon op bepaalde terreinen, zoals in kerkelijke aangelegenheden, niet dezelfde rol als hij spelen, maar op andere was haar positie als lid van een bovenlokale elite van meer belang dan haar vrouw-zijn. Na haar overlijden, volgde haar jongste dochter Ursule Adèle Aurore barones van Tuyll van Serooskerken (Utrecht 16 maart 1805 – Heeze 22 november 1901) haar op als spil van de lokale samenleving. In een volgende aflevering zullen we zien hoe zij deze rol invulde.