Heemkronijk jaar:2019, jaargang:58, nummer:3, pag:3 -11
Tussen Parijs en Heeze (2)
Een leven aan de hand van de egodocumenten van Ursule Adèle Aurore barones van Tuyll van Serooskerken
door: Klaasje Douma
In de vorige aflevering is het eerste deel van het levensverhaal van Ursule Adèle Aurore barones van Tuyll van Serooskerken (Utrecht 16 maart 1805 – Heeze 22 november 1901) (1)[1] aan bod geweest.[2] Daarin zijn haar kinderjaren en haar bestaan als jonge vrouw de revue gepasseerd. Het artikel eindigde in de jaren dertig van de negentiende eeuw. In die jaren kwam Ursule voor een belangrijke keuze te staan en daarmee vervolgen we in deze aflevering haar levensverhaal.
Edmée Broers, Ursule Adéle Aurora van Tuyll van Serooskerken, 1900-1925, doek, 64 x 49 cm, naar een foto. (Bron: Beeldbank van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed)
Keuze voor de toekomst
De jaren dertig van de negentiende eeuw waren niet alleen voor de inwoners van Noord-Brabant in het algemeen woelige jaren, maar hebben ook in het bestaan van Ursule een grote rol gespeeld. In die tijd kwam ze voor een keuze te staan die haar verdere leven heeft bepaald. Freule Henriëtte, Henriëtte Christine Sophie barones van Tuyll van Serooskerken (Amersfoort 7 maart 1844 – Bilthoven 9 december 1927) (10), schrijft in haar relaas dat er in 1830 vrijwilligers op kasteel Heeze werden ingekwartierd, van wie ze er drie benoemt, onder wie een student uit Groningen.[3] De woorden student en vrijwilligers doen vermoeden dat het hier gaat om leden van de studentencompagnieën, die als vrijwilligers deelnamen aan de Tiendaagse Veldtocht.
Michel Hermanus van Tilburg, Flankeur Vrijwillige Jagers van de Groningse Hogeschool en jager van de Vrijwillige Jagers van de Utrechtse Hogeschool, 1830-1832, 1920-1951, schildering op papier. (Bron: Collectie Nationaal Militair Museum)
Deze compagnieën werden al in 1830 gevormd toen koning Willem I (1772-1843) vanaf oktober vrijwilligers en ‘schuttersplichtigen’ opriep en troepen naar de Belgische grens dirigeerde. De bij Koninklijk Besluit van 24 oktober 1830 opgerichte ‘Compagnie der vrijwillige flankeurs’ uit Groningen werd op 8 november opgenomen in het militair verband en verliet de stad op vrijdag 12 november.[4] Hoewel Van Moorsel de eerste inkwartiering in Heeze op 8 januari 1831 dateerde,[5] is het mogelijk dat de (onder)officieren van de studentencompagnieën al eind 1830 op kasteel Heeze verbleven.
Volgens freule Henriëtte was er onder de ingekwartierden een bewonderaar van Aimée, Anna Elisabeth Constance Aimée barones van Tuyll van Serooskerken (Utrecht 5 mei 1800 – Heeze 20 april 1891) (6), en wel een baron De Vos van Steenwijk, maar kwam het om geldredenen niet tot een huwelijk. Omdat de baron niet van een voornaam of verdere toelichting voorzien is, moeten we gokken wie hij was. De familie De Vos van Steenwijk was tamelijk uitgebreid, maar een zoektocht naar tussen 1800 en 1810 geboren mannen uit die familie, levert twee mogelijke kandidaten op. De eerste is Evert Frederik baron de Vos van Steenwijk (1810-1879). Hij was student te Leiden, waar hij in 1834 promoveerde, waarna hij onder meer lid van de Provinciale Staten van Overijssel werd. Hij trouwde in 1842 met jonkvrouw Johanna Henriëtte Kenau de Mey van Streefkerk (1820-1901). De tweede kandidaat is Reint Hendrik baron de Vos van Steenwijk tot Dikninge (1803-1875). Hij was student in Utrecht en werd later ook lid van de Provinciale Staten van Overijssel. Hij huwde in 1837 Anna Adriana barones de Vos van Steenwijk (1815-1877). Beiden komen in aanmerking, omdat zowel de universiteit in Leiden als die in Utrecht over een vrijwilligerskorps beschikte dat in de Tiendaagse Veldtocht actief was.[6]
Een baron Van Knobelsdorff had een zwak voor Ursule. De meest voor de hand liggende kandidaat is Frederik Willem Adriaan Karel baron van Knobelsdorff (1810-1894), die in ieder geval een rechtenstudie heeft gevolgd. Hij trouwde in 1837 met Coenradina Wilhelmina barones de Vos van Steenwijk (1814-1878), een zuster van de eerder genoemde Evert Frederik. Van Knobelsdorff werd na het overlijden van zijn moeder in 1860 eigenaar van havezate De Gelder in Wijhe.[7] Volgens Henriëtte bezocht hij Ursule later als oude man nog een keer op kasteel Heeze. “… hij begroette Haar met te zeggen … Ursule! Als ik aan de vroegere tijden terug denk zie ik je nog altoos voor me in de mooie rode japon … Ze antwoordde hem … thans draag ik enkel zwart … car je pleure ma jeunesse.”
Ursule zelf gaf de voorkeur aan een (François) Gijsberti Hodenpijl. Freule Henriëtte schreef over hem: “dat jongmensch was student te Groningen en had een alleraangenaamst uiterlijk, was bizonder musicaal en amuseerde heel Heeze met zijne gulle vrolijkheid.” Met grote waarschijnlijkheid was dit François Marie Theodore Gijsberti Hodenpijl (1806-1887), die in 1835 trouwde met Cornelia Maria Veth (1811-1896). In het Gulden boek van Schiedam staat over hem dat hij Med. Doctor was in achtereenvolgens Schiedam, Sliedrecht en Delft. Hij was verder gerechtigd tot het dragen van het Metalen Kruis[8] en mede-oprichter van de Groninger Flankeur-Compagnie[9], waarbij hij dienst deed als sergeant.[10]
Henriëtte vermeldt dat zij na de dood van Ursule een zoon van Gijsberti Hodenpijl ontmoette, een gepensioneerde officier van de genie, die toen in ’s-Gravenhage woonde. Hij vertelde haar “dat hij uit nagelaten brieven van zijn vader de groote genegenheid ontdekt had welke deze de freule Ursule van Tuyll heeft toegedragen; in zijn vak als genie officier moest hij in 1886 de toren van Geldermalsen doen springen, teneinde deze verbouwd kon worden en toen ging hij met zijne vrouw freule bezoeken; freule was toen 81 jaren en zoo onthutst over dit bezoek dat ze hem voor zijn vader aanzag; het duurde een poosje eer ze besefte dat hij de zoon was.” François Gijsberti Hodenpijl had twee zonen die bij de genie gediend hebben en daar een officiersrang bereikten. De oudste was Izaäk Jan Henri Gijsberti Hodenpijl (1838-1907), die tussen 1876 en 1886 als majoor en later als luitenant-kolonel de leiding had als eerstaanwezend ingenieur te Haarlem over de bouw van het fort bij IJmuiden.[11] De kans dat hij in 1886 betrokken was bij het opblazen van een toren in Geldermalsen is dus niet zo groot. Het is overigens de vraag of hier een juiste gebeurtenis genoemd is. Dat blijkt als we kijken naar de tweede zoon bij de genie, Johannes Cornelis Gijsberti Hodenpijl (1850-1926), die tussen 1897 en 1909 stond ingeschreven in het bevolkingsregister van ’s-Gravenhage als gepensioneerd majoor van de genie. Hij was in 1888 belast met het opblazen van de kerktoren van Geldrop[12] en zal toen waarschijnlijk Ursule bezocht hebben.
Waarom Ursule niet met Gijsberti Hodenpijl getrouwd is, valt niet met zekerheid te zeggen. Henriëtte heeft zich dat natuurlijk ook afgevraagd, en zij schreef daarover: “Nooit heeft freule Ursule willen vertellen hoe en waarom de band verbroken is; een enkele maal heb ik haar gezegd dat ik haar levensweg begreep en toen antwoordde zij … wat begrijpt u er dan van? Wel luidde mijn zeggen toen, u heeft de liefde voor uw kasteel en het plichtgevoel tegenover de uwen, hooger gesteld dan de wensch van uw hart; dreigende met de vinger zei ze toen … U mag niet al te scherp zien.” De in 2000 overleden barones sloot zich in 1998 in een artikel van Thera Coppens(1947-) bij deze zienswijze aan en vertelde dat het kasteel zoveel voor Ursule betekende, dat ze er haar grote liefde voor opgaf. Ze koos voor het kasteel, hoewel het haar zwaar viel.[13]
Deze romantische voorstelling van zaken bevat, gezien de reactie van Ursule tegenover Henriëtte, in ieder geval (een deel van) de waarheid. Maar Ursule kan ook een meer prozaïsche reden hebben gehad om van een huwelijk af te zien. In het kader van vrouwengeschiedenis uitgevoerd onderzoek heeft aangetoond dat het idee dat vrouwen uitsluitend slachtoffer waren – als vrouwen die wel wilden maar niet kónden trouwen – niet houdbaar is. Soms kozen vrouwen er bewust voor om ongehuwd te blijven, omdat ze dan bijvoorbeeld over eigen geld en goederen konden beschikken, iets wat voor een gehuwde vrouw niet of maar zeer beperkt mogelijk was.[14] Het valt niet uit te sluiten dat de hang naar zelfstandigheid voor Ursule wel degelijk een rol gespeeld heeft bij de keuze om niet met Gijsberti Hodenpijl te trouwen. Volgens de mondelinge familieoverlevering wilde ze kasteel Heeze eigenlijk niet verlaten en zich ondergeschikt maken aan een andere familie, iets wat bij een huwelijk ongetwijfeld gebeurd zou zijn. In het vervolg van dit artikel zal blijken, dat Ursule na de dood van Jan Diederik de facto optrad als beheerster van de heerlijkheid en haar rol als kasteelvrouwe met verve invulde.
Entreebewijs voor een bezoek aan de balzalen in het stadhuis van Parijs op 21 juni 1837.
Het verwantschapsnetwerk van Ursule Adèle Aurore barones van Tuyll van Serooskerken met daarin de personen die in deze aflevering voorkomen, aangeduid met een rood nummer.
Op reis naar het buitenland
Het journaal van Ursule vermeldt in de tweede helft van de jaren dertig van de negentiende eeuw een aantal reizen naar het buitenland. In 1837 reisde de familie naar Parijs waar in ieder geval twee van hen op 14(?) juni deelnamen aan een soiree in (de tuin van) het Tuilerieënpaleis en op 21 juni de balzalen van het stadhuis bezochten, volgens de in het huisarchief bewaarde entreebewijzen.[15] Op 30 mei 1837 vond in Fontainebleau het huwelijk plaats van prins Ferdinand Philippe van Orléans (1810–1842), zoon van de Franse ‘burgerkoning’ Louis Philippe I (1773–1850), en de Duitse hertogin Helena van Mecklenburg-Schwerin (1814-1858). In de daarop volgende weken vonden er in Parijs diverse feesten plaats, waaronder een groot feest op 14 juni, dat onder meer gesitueerd was op het Marsveld, en dat blijkens de berichtgeving in de kranten een onfortuinlijk einde kende. Het bestuur van de stad Parijs gaf op 19 juni op het stadhuis een groot feest, waar behalve de koninklijke familie zo’n 1.440 personen aan deelnamen.[16] De entreebewijzen passen in het kader van deze feestelijkheden.
T.H. Shepherd en W. Wallis, The King's Bath Pump Room, and Colonnade in Bath, 1829, staalgravure, 11,3 x 15,5 cm. (Bron: www.rareoldprints.com)
In 1838 verbleef Ursule volgens haar aantekeningen een groot deel van het jaar in Engeland. Ze bezocht daar natuurlijk de hoofdstad Londen, maar ging ook naar het kuuroord Bath. De geneeskrachtige bronnen van die plaats waren al in de achttiende eeuw populair geworden onder de Britse elite en iedereen van enige betekenis moest die een keer bezocht hebben. In de Pump Room lieten de bezoekers zich voorzien van het door de pumper uit een fontein getapte heilzame mineraalwater en in de Assembly Rooms kwamen zowel mannen als vrouwen bij elkaar voor allerlei bijeenkomsten. In de negentiende eeuw was het ook voor leden van de Nederlandse elite bon ton om in heel Europa kuuroorden te bezoeken. Dat deden ze enerzijds ter bevordering van de gezondheid en bestrijding van uiteenlopende lichamelijke klachten, maar anderzijds wilde men zo ook onder de internationale elite verkeren. Dat elitepubliek, bestaande uit aanzienlijken van oude en adellijke stempel en nieuwe rijken, trok van het ene naar het andere kuuroord. De badplaats gold als een mondaine ontmoetingsplek voor badgasten van allerlei nationaliteiten. "Zich te laten zien en gezien te worden" nam het grootste deel van hun dagen in beslag.[17] Naast Bath bezocht Ursule nog een ander kuuroord met een imago van voornaamheid en weelde, namelijk Cheltenham aan de rand van de Cotswolds.
In 1839 was de maand juli gewijd aan een reis door Duitsland, waarbij opnieuw een aantal kuuroorden bezocht werden. Via Keulen, Bonn, Mannheim en Karlsruhe reisde Ursule naar Baden (tegenwoordig Baden-Baden), een kuuroord dat in de negentiende eeuw de zomerhoofdstad van Europa werd genoemd. Toen Ursule daar was bestond de Trinkhalle nog niet maar wel het Kurpark met het Kurhaus. Vervolgens werden Heidelberg, Darmstadt en Frankfurt aangedaan om uit te komen bij het volgende chique kuuroord, namelijk Wiesbaden. Daarna volgde nog Koblenz.
Charles de Graimberg en J.J. Tanner, Kurhaus mit Theater und Kursaal, omstreeks 1840, aguatint. (Bron: www.bad-bad.de/alt-baden-baden)
Een nieuwe levensfase
Op 9 juli 1843 overleed Jan Diederik, een gebeurtenis die door zijn dochter op de volgende, feitelijke manier werd genoteerd: “18 Juin retour du Pee; 4 Juillet le pere devant malade; 8 dans l’après midi adieu; 9 décés du pere; 13 enterrement”. De wijze waarop deze toch dramatische gebeurtenissen zijn verwoord is kenmerkend voor het hele journaal. Ursule beperkte zich tot het vastleggen van de feiten en nergens blijkt iets van haar kijk op het leven of haar persoonlijke mening. De vermelding van het overlijden van haar vader betekent vrijwel het slot van het journaal. Daarna vinden we alleen nog wat losse vermeldingen over de dood van haar moeder, haar schoonzuster, haar broers en haar zuster en haar eigen negentigste verjaardag.[18]
Met de dood van haar vader begon voor Ursule een nieuwe levensfase. Zoals we in een vorige aflevering gezien hebben, nam haar moeder haar vaders positie als spil in de lokale samenleving over.[19] Haar broer erfde de symbolische titel ‘Heer van’ en was voortaan de formele vertegenwoordiger van de familie en het landgoed. Volgens freule Henriëtte moest Ursule “voor alles zorgen want hare moeder was erg overspannen en freule Aimée moest hare zwakke oogen ontzien”. De start van Ursule’s werkzaamheden als “rentmeester van Heeze” verliep met horten en stoten. Ze kon geen geld vinden en had al besloten naar haar vaders notaris in Eindhoven te gaan om een voorschot te vragen, toen een pachter ’s avonds twee jaar achterstallige pacht kwam betalen.[20]
De neerslag van Ursule’s beheerwerkzaamheden is ook in het archief te vinden. Vanaf 1843 hield ze bijvoorbeeld zelf de kasboeken bij. Verder blijkt uit de correspondentie met haar broer dat ze onderzoek in het huisarchief uitvoerde, daarbij zelfstandig stukken uitzocht en bijvoorbeeld tijdens de affaire over de tienden eigenhandig een deel van de correspondentie onderhield.[21] De correspondentie met broer Reinout Carel (Utrecht 25 maart 1798 – 20 april 1882) (8) uit de jaren veertig, vijftig en zestig laat zien, dat hij soms ‘sturend’ aanwezig was, maar dat er zeker sprake was van een eigen inbreng van Ursule.[22] Na het overlijden van Reinout Carel in 1882 nam Ursule de hele eindverantwoordelijkheid over.
Ursule en de lokale samenleving
Evenals haar moeder correspondeerde Ursule met de burgemeesters over diverse aangelegenheden.[23] In 1867 ontving ze een brief van een predikant te Eindhoven met een verzoek om bijstand voor een gezin.[24]
Ursule voelde zich persoonlijk betrokken bij het wel en wee van de Heezenaren. Dat blijk bijvoorbeeld uit de opmerking van freule Henriëtte dat Ursule tijdens het bezoek dat zij in 1885 aan haar bracht, “tal van kleine cadeautjes voor de Heezenaren” kocht. Anderzijds was er wel degelijk sprake van een zekere afstand tussen haar en de rest van de bevolking. Henriëtte beschrijft hoe ze bij haar bezoeken aan Heeze ’s zondags met Ursule met de koets naar de kerk ging (de protestantse kerk aan het einde van de oprijlaan van het kasteel). Na aankomst aldaar bracht de koetsier het rijtuig snel terug om zo ook de dienst te kunnen bijwonen. Aan het einde van de dienst, “onder het laatste gezang stond hij op en ijlde weg om met het rijtuig voor de kerkdeur freule [Ursule] op te wachten; als freule de kerk betrad stonden alle aanwezigen op en freule groette dan links en rechts afgemeten vriendelijk”.[25] Haar betrokken houding ten opzichte van de Heezer bevolking blijkt ook uit de brieven die Ursule in september 1899 aan familieleden schreef.[26] De eerste brief van 7 september is gericht aan “Lieve Cecilia”. Dat was gravin Cecilia Johanna van Limburg Stirum (Oudwoude 8 december 1839 – Heeze 20 juli 1930) (12), de moeder van Ursule’s erfgenaam Samuël John baron van Tuyll van Serooskerken (Arnhem 6 januari 1874 – Heeze 20 februari 1955) (11). De eerste zin van die brief luidt: “Wij hebben eene zeer droevige week doorleefd. – op 30 augustus heeft de zoon van onzen metselaar, een zeer braaf oppassend jongmensch, eene lei willen plaatsen op het dak van onze kerk. Hij is gevallen en heeft zich ernstig gekwetst”. Dit voorval haalde ook de krant en daarin lezen we:[27]
- Verleden Woensdagmiddag viel de metselaar J.K. van het dak der Herv. Kerk, waar bij aan het werk was. Zwaar gekneusd werd hij opgenomen en per baar naar de woning van den gemeentegeneesheer gebracht, die hem de eerste hulp verleende en later bijgestaan werd door een dokter, die toevallig in Heeze logeerde en door Dr. Diepen uit Eindhoven. Hoewel de gekwetste zich niet in direct levensgevaar bevindt, is zijn toestand toch zeer bedenkelijk.
De Hervormde Kerk in Heeze, 1906. (Bron: Beeldbank van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed)
Hendrik Wilhelmus Franciscus Weijers (1870-1957) was in 1899 de gemeentegeneesheer van Heeze en dokter Diepen uit Eindhoven was Hubertus Adrianus Diepen (1860-1939), die daar aan de Dijk woonde en later voorzitter was van de Eindhovense gezondheidscommissie. De zoektocht naar de metselaar J.K., volgens de brief van Ursule ook zoon van een metselaar, brengt ons op het spoor van de familie Kuijten, een familie met verschillende metselaars. Vader Johannes Kuijten (1832-1889) van Ginderover had een zoon die metselaar was en ook Johannes (1855-1929) heette. Een andere Johannes Kuijten (1873-1956), volgens zijn huwelijksakte uit 1912 metselaar, was de zoon van de aan Kapel woonachtige metselaar Hendrikus Kuijten (1827-). Omdat Ursule het over een “jongmensch” heeft, lijkt de laatste Johannes mij de meest waarschijnlijk kandidaat.
Ursule vermeldt in haar brief ook de tussenkomst van drie dokters die “hebben verklaard zijn arm niet te kunnen behandelen, die boven de elleboog gebroken is”. De gewonde moest daarom in het gasthuis te Amsterdam behandeld worden. “Zondag heb ik hem met mijn rijtuig naar Eindhoven laten brengen en dat is goed gegaan maar in den ziekenwagen van den trein heeft hij veel pijn geleden,” aldus Ursule. Op 11 september schreef ze aan een ander familielid dat “Henriette […] naar Amsterdam [is] gegaan om in het Binnengasthuis den zoon van mijnen metselaar te gaan zien”.[28]
Het gebruik van bezittelijke voornaamwoorden voor de metselaar (vader) in vorenstaande citaten kan op verschillende manieren geïnterpreteerd worden. Hij kan werkzaam geweest zijn voor het kasteel en door Ursule beschouwd zijn als lid van haar personeel. Het gebruik van ‘onze’ voor de kerk kan er op duiden dat Ursule Heeze en de Heezenaren zag als één gemeenschap waar zij ook deel van uit maakte. De minst sympathieke interpretatie houdt in dat Ursule Heeze en de Heezenaren zag als haar eigendom. Die houding hoeft niet in tegenspraak te zijn met de eerder genoemde betrokkenheid, die ook uit deze episode blijkt. Die paternalistische betrokkenheid was voor veel leden van de landadel in de negentiende eeuw een onlosmakelijk deel van hun adellijke identiteit.
In de brieven van Ursule komt ook een andere gebeurtenis aan bod, die zelfs de landelijke pers haalde. In De Peel- en Kempenbode van zaterdag 9 september 1899 lezen we dat op woensdagmorgen, 6 september, het boerenhuis ‘De Engel’ was afgebrand, waarbij eigenaar A. van den Berg, zijn vrouw en zijn kind met hevige brandwonden bedekt waren. Men bracht ze per rijtuig naar het Liefdegesticht, waar het kind reeds was overleden. De man verkeerde nog steeds in een gevaarlijke toestand. Een ander slachtoffer was een jonge werkman, Servaas Bick, die samen met zijn twee zusters in een deel van de woning woonde. Hij redde eerst zijn zusters en ging daarna opnieuw naar binnen om een en ander te bergen. De deur sloeg dicht, waarna hij door de vlammen naar de achterdeur moest en daar naar buiten viel. Ook hij werd, op een draagbaar, naar het Liefdehuis gebracht, waar hij dezelfde dag overleed.[29] Totaal werden er vijf woningen vernield en kwamen er dertien stuks vee in de vlammen om. Vijf mensen liepen ernstige brandwonden op, van wie er één reeds was overleden en een tweede stervende was, berichtte het Nieuwsblad van het Noorden op 10 september. Twee dagen later meldde het blad dat ook het kindje van twee jaar was overleden en dat voor de vader het ergste werd gevreesd. Van de twee andere, in het Liefdegesticht verpleegde, slachtoffers was de toestand bevredigend.[30] Behalve deze kranten, berichtte ook De Tijd op 10 september over de gebeurtenissen in Heeze.[31]
Ursule schreef hierover in haar brief van 7 september:
[O]ver mijn Boerderij bij het dorp stond een groot huis [. B]ewoond door vier huisgezinnen is het in den nacht van dinsdag op woensdag afgebrand. [D]e [i]nwooners hebben zich met moeite kunnen redden[. D]e Eigenaar heeft zijn paard, [… en] zijn inboedel verloren en is een arm man geworden[,] maar wat erger is[, h]ij is met zijne Vrouwe[,] zijn kind en zijn Broeder naar het Liefde Huis gebracht om voor de bekoomen brandwonden verpleegd te worden[. H]et kind is reeds overleden en men vreest dat de vader de avond niet halen zal. [D]e kleinzoon van den ouden Jager die ook in dat huis [was,] is gisteren ten gevolgen zijner brandwonden gestorven. [D]at alles is droevig[,] zeer droevig[.] Als Uw Ed. in uwe omgeving of onder uwe kennissen barmhartigen ontmoet die mij een kleinheid willen zenden om in de eerste behoeftigen te voorzien, zal ik het met dankbaarheid ontvangen.
In haar brief van 11 september dankt ze “U voor deelneming in dat groote ongeluk[,] een man en een kind zijn inmiddels bezweken, de staat van den vader [van] het kind is bijna hopeloos […] de vrouw is diep bedroefd dat zij haar eenig kind heeft verloren Ik denk om niets dan om deze ongelukkige menschen” Op 19 september schreef ze weer aan Cecilia: “[Ik ben] in het Liefdehuis geweest om de gekwetsten te bezoeken[. V]ader nog verscheidene maanden bedlegerig[,] moeder verlies enig kind nog niet te boven[,] geen klacht gehoord[, dat] is bewijs van onderwerping aan Gods besluit”.
Volgens de kranten waren er vijf woningen vernield, maar Ursule noemde één groot huis met daarin vier huisgezinnen. In de Meierijsche Courant van 9 september 1899 worden de volgende namen genoemd: Gebr. Bick, Fam. Molenbrugge, Adr. van den Berg en de weduwe Witsiers.[32] De familie Bick woonde volgens het bevolkingsregister in 1899 op het adres Straapregt D222 en bestond op 6 september uit vader en (lint)wever Martinus Beck[33] (1847–1919), dochters Jacoba Beck (1877–1959) en Maria Anna Beck (1882–1959), en zoon Servatius Beck (1875–1899). De laatste was de “jonge werkman”, die eerst zijn zusters (Jacoba en Maria Anna) redde en dat met de dood moest bekopen. Hij was tevens de kleinzoon van “den ouden Jager” uit de brief van Ursule. Die oude jager van het kasteel was Johannes Franciscus Bick (1818–1903). De familie Molenbrugge woonde op Straapregt D220, later D168, en bestond uit de koopman Gijsbertus Jacobus Molenbrugge (1854–1920) en zijn vrouw Elisabeth van Meenen (1849–1919). Zij woonden na de brand op Emmerik D85c. De weduwe Witsiers was Jacoba Guitjens (1825-), die aan Kapel D169 woonde.
Strabrecht omstreeks 1900. (Bron: Fotocollectie Heemkundekring 'De Heerlijkheid Heeze-Leende-Zesgehuchten')
Het grootste slachtoffer van de brand was de familie Van den Berg. Deze woonde aan Kapel D167, waarschijnlijk het pand of deel van het pand waar de brand was ontstaan. Volgens de brief van Ursule raakten de bewoners alles kwijt, wat overeenkomt met het artikel in De Tijd, waarin staat dat inboedel en vee verloren zijn gegaan en er niets gered is. De kranten noemden de eigenaar A. van den Berg en zijn vrouw en kind, Ursule vermeldde ook nog zijn broer. Het gaat om de landbouwer Adrianus van den Berg (1855–1909), die op 4 mei 1895 gehuwd was met Elisabeth Maria van Vorstenbos (1874–1955), waarna op 20 maart 1897 zoon Josephus Nicasius geboren werd. Hij was het kind dat op 7 september overleed. De door Ursule genoemde broer was wellicht de lintwever Jacobus van den Berg (1844–1911), hoewel hij in augustus 1899 op een ander adres ingeschreven stond. Met Adrianus ging het in eerste instantie heel slecht, want volgens het artikel in De Tijd waren hem al de Heilige Sacramenten toegediend, maar bij Ursule lezen we dat hij nog lange tijd aan bed gekluisterd zou zijn, en hij heeft het ook overleefd.
De ondersteuning van Ursule bij deze rampen bestond in de eerste plaats onder meer uit het beschikbaar stellen van vervoer voor de metselaar naar Eindhoven. Daarnaast vroeg zij om ondersteuning voor de slachtoffers van de brand in haar familie- en kennissenkring. Ik heb op basis van de mij ter beschikking staande stukken niet kunnen vaststellen of en zo ja, in hoeverre Ursule zelf geld en / of goederen beschikbaar stelde. Dat valt echter niet uit te sluiten, want in de kasboeken vinden we door de jaren heen bijvoorbeeld telkens weer substantiële bijdragen voor ‘de armen’. Ursule betoonde daarnaast persoonlijk haar medeleven. Zij bezocht zelf de slachtoffers van de brand en omdat een reis naar Amsterdam vanwege haar hoge leeftijd (94 jaar) en broze gezondheid niet mogelijk was, liet zij waarschijnlijk freule Henriëtte namens haar een bezoek brengen.
In deze en de vorige aflevering hebben we kennis gemaakt met diverse facetten uit het leven van Ursule. In de laatste aflevering zullen we zien hoe ze (in eerste instantie samen met haar zuster) op zoek ging naar een erfgenaam, hoe haar laatste levensjaren er uit zagen en wie en wat er aan het einde van haar lange leven belangrijk voor haar was (geweest) aan de hand van de inhoud van haar testament.