Heemkronijk jaar:1968, jaargang:7, nummer:1, blz.5 -12
DE SCHAAPSHERDER
door: J.R. van der Zanden
Toen ik zo rond 1900 met mijn Vader mee mocht naar “'t tijsgoe" (cijnsgoed) om een kar met heiplaggen te halen, zag ik daar op de heide vaak de herder met z‘n kudde schapen. De herder stond dan onbeweeglijk te leunen op zijn stok, naar het scheen. De schapen graasden, niet als groep, maar enigszins verspreid, rustig over de heide. Nog zie ik de zwartbruine, langharige hond met z‘n kleine felle oogjes vlak bij de rustige herder liggen. Het beeld van de grote heide met de herder en zijn hond en de rustige grazende schapen maakte een onvergetelijke indruk op me. Enkele jaren later leerden we op school bij "de Sik" het lied: "Op de grote stille heide, dwaalt de herder eenzaam rond". Voor mij was toen die eenzaam dwalende herder: Sis van den Broek. Hij woonde in Boschhoven een oud gehucht van Leende, waar toen nog vier oude hoekhuizen met de kleine ruitjes erin, stonden. Sis was een van de tien schaapboeren, welke omstreeks 1905 nog in Leende woonden, maar die ik toen nog niet bij naam kende. Dijkwijls hoorde ik verhalen over oude schaaps boeren van Oosterik, zoals Jan de Waal, Jösje van Meijl, Siske van Kuijk en Helmke Verduin. Schepers in Leende waren Mijske van Bartele Frit en op het Raadbroek van Eert, Van den Hurk en P. van Velthoven: in Strijp Van Hooff, Van Ansum, Antoon van Dijk en Grardje Deelen en op Bruggerhuizen Jan van Weert. In Heeze was Januske van Gerwen "op de Kerkhof" de schaapsboer. Januske kwam vroeger dikwijls naar Leende. Mijn grootvader was ook schaapsboer en er bestond een hechte kameraadschap tussen deze mensen. De schaapshond van Januske van Gerwen heette "Poets". Als ik 's zondags onder de Hoogmis de koeien mocht hoeden in de Langstraat, dan trof ik daar vaak Van Gerwen met z‘n kudde, dwalend door de velden.
Bekende schaapsboeren uit Soerendonk waren: Thijs Damen en boer Verhoeven en in Gastel waren dat Dement en Coppens.
Schaapsboeren hadden de naam beste boeren te zijn, immers zij konden beschikken over de kostelijke schapenmest, de zogenaamde "schopsschollen". Wanneer bij slecht weer, dus vooral in de winter de schapen niet "uit" konden bleven ze in de schaapskooi. Zo’n schaaps-kooi was meestal geen apart bouwsel. Het was een ruimte in de boerderij, gewoonlijk achter de schuur bij de plaats waar men met de "vlegel" dorste. Meestal bood de kooi plaats aan tachtig tot negentig schapen. Langs de wanden van zo een schaapskooi bevond zich de z.g. "ben", een ongeveer zestig cm hoge, smalle houten bak, waarin de schapen gevoerd werden als de kudde niet "uit" kon. Het voeren van de schapen was nogal eenvoudig, men legde gewoon wat rogge- of havergarven in de "ben". De ligplaats voor de dieren was gestrooid met hei en gesneden stro, wat samen met de uitwerpselen van de schapen de "schopschollen" vormde, waarmee de boer elk jaar een ander stuk land extra mee bemestte. De weelderige groei van zo'n akker stak scherp af bij omliggende percelen; daarom waren schaapsboeren "de beste boeren".
AL vroeg in de morgen trok de herder met zijn "kooischaap" de heide op. Die van Oosterik en Boschhoven "huijden" op het Molenschut of de Oosterikse heide. De Leender schaaps- boeren trokken naar de Renheide en die van Strijp bij voorkeur naar de Grote Heide, het tegenwoordige Staatsbos. Maar vaak gebeurde het, dat de kudde al was verzadigd voor ze de heide bereikte. Was het een goede herder, die zijn kudde onderweg al liet profiteren van gras en witte klaver en soms wel eens in het veld liet grazen, wat verboden was, dan waren de schapen al vroeg "dik". Dikwijls kon men bij de inrit van een veld, het "ingat", een stok zien waar bovenaan een grasbos was gebonden. Dit was het teken voor de herder, dat het verboden terrein was. Een goede herder wist zijn "kooi" of kudde zo te leiden, dat de dieren "dik" thuis kwamen.
Een herder die zijn tijd onledig hield met het lezen van romans en de kudde maar aan haar lot overliet, had steeds hongerige dieren. Overigens konden de meeste herders niet lezen of schrijven, maar zij hadden wel een heldere kijk op tal van zaken. Zo waren er vele schaapsherders die het weer goed konden voorspellen. Het gedrag van schapen, vogels en insekten speelden bij die voorspellingen een grote rol. Ook hoofdrekenen en breien behoorden tot de sterke zijden van de herders. Ze verwerkten een deel van de wol zelf tot produkten zoals sokken, wanten en borstrokken.
Een hulpstuk daarbij was de zogenaamde breischei. Deze houten koker was niet zelden fraai bewerkt. Hij droeg de schei gewoonlijk in zijn linker vestzak of ook wel links achter zijn "boksenband". De breischeien dienden om de linker breipen op te bergen en om de bol garen vast te houden. In het museum van het Kasteel-Raadhuis te Helmond zijn ver- schillende exemplaren van die oude breischeien te zien.
In de zomerdag, als het warm was keerde de herder al tussen tien en elf uur huiswaarts. Geen herder durfde het risiko te nemen om bij zeer warm weer midden op de dag met z'n kudde te trekken. Het gevaar bestond dan, dat de "kooi" ging "bizzen". Dit "bizzen" is het in paniek raken van de hele kudde. Onverwachts stormen dan enkele voorlopers met gebogen kop en tegen de wind in voorwaarts. Gelukt het de herder niet om met behulp van zijn hond, ogenblikkelijk de hollende schapen terug te voeren, dan raakt de hele kudde in paniek en stormt met gebogen koppen voorwaarts, dwars door sloten, heggen en afrasteringen heen. De kudde holt dan voort, totdat velen van hen door uitputting neervallen. In Australië waar men kudden heeft van duizenden dieren, kan zo’n in paniek geraakte kudde voor de eigenaar een ramp betekenen. In zijn boek Die moderne landwirtschaft, beschrijft dr. Wilhelm Bersch een geval van zo'n fataal voortstormende, duizendkoppige kudde. Maar we keren terug naar onze Leender herders. Als in de zomer de grootste hitte geluwd is, omstreeks vier of vijf uur in de namiddag, trok de scheper weer naar de dichtstbijgelegen heide of in september naar de akkers die dan stoppelbloot zijn. Daar groeit dan de "zulper“, een laaggroeiende plant die vooral op kalkarme gronden voorkomt en een lekkernij was voor de schapen. (elders wordt dit wel "zulker“ gnoemd: afgeleid van zuur of zuring red. ).
In de akkers zag men hier en daar ook de bekende "wis" die was geplaatst bij het ingat van een veld of akker. De schepers kenden de betekenis van deze waarschuwing maar al te goed: verboden terrein voor de herder met zijn kudde. Het is een soort "geheimtaal" waarvan alleen de herders de betekenis begrepen.
Met het vallen van de avond keerde de herder huiswaarts waar moeder de vrouw het spinnewiel had verlaten om het avondmaal klaar te maken. Bij de meeste boeren bestond dat uit kamemelkse- of rijstepap met als nagerecht spekstruif, die liefst zo warm mogelijk moest worden opgediend. Ook de hond, die het grootste deel van de dag langs de kudde moest jakkeren en dan nog vaak beloond werd met ‘n kluit aarde die de herder hem met zijn "vörk" toemikte, kreeg zijn portie. Meestal was dat niet voldoende om zijn honger te stillen, daarom kreeg hij ook nog de restjes van het avondmaal. Volgens mijn zegsman, Jan van Weert, waren de verbasterde Franse herders de beste herdershonden. Ze hadden lange zwartgrauwe haren en kleine vinnige ogen. Jan van Weert vertelde ook, dat het bij een bekende herdersfamilie eens is voorgevallen, dat de hond bij zijn thuiskomst kans had gezien om in de pot met "timper" te happen. Toen de boerin, die net bezig was met het bakken van de spekstruif, dit zag, nam ze de hond bij de ruige bek om het beslag er af te vegen . . . . . . . .. en terug te doen in de pot. Het beslag of timper werd gemaakt van melk en boekweitmeel. Tussen de schaapsboeren bestond een onderlinge vriendschapsband. In de wintermaanden ging men bij elkaar "buurten" en ze bezochten gezamelijk de schapenmarkt. Ook de jeugd vertoefde graag bij de schaapsboeren en voelde zich er thuis. Een ander verhaal van de hierboven al genoemde Van Weert, is dat van een jonge herder die eens naar de Udense schapenmarkt zou gaan om nieuwe dieren te kopen, maar die niet verder kwam als de naastbijgelegen plaats. De schaapsboer daar had niet alleen de gezochte schapen, maar ook mooie dochters. Dit is dan een verklaring voor het feit, dat bij meerdere families in Leende, zowel de vader als de moeder afstammen van schaapsboeren.
Als de lente in het land kwam, dan moesten de schapen geschoren worden. Dit was een karwei, dat alleen de herder kenden en men hielp elkaar daarbij. Maar voor men aan scheren toe kwam moest de wol gewassen worden. De plaats van handeling hiervoor was meestal een diep ven ergens in de hei. Elk dier kreeg een persoonlijke behandeling. Het werd ondergedompeld en de wol die er aan de buitenzijde gewoonlijk smerig uitzag, werd goed gereinigd. In het begin spartelden de schapen geweldig tegen, maar al gauw werden de dieren dan rustig en vonden de wasbeurt blijkbaar zelfs aangenaam. Een eerste vereiste was nu, dat de wol zo spoedig mogelijk droog werd, waarvoor het weer een beetje mee moest helpen. Dan werden de "schopsscheren" voor de dag gehaald en de dieren een voor een vakkundig van hun dikke vacht ontdaan. Het was gebruikelijk, dat de hele kudde in een dag tijd werd geschoren. En ‘s avonds werden de herders dan gul onthaald op rijstepap met veel kaneel en suiker er op. Ik kan me herinneren, dar zo’n geschoren kudde maar een zielige aanblik bood. Instinktief bleven de dieren dicht bij elkaar. Kwetsbaar als ze nu waren, hadden zo vooral schrik van de hond. Week een dier soms wat ver af, dan was de hond er spoedig bij om het weer naar de kudde te drijven. Was het schaap niet vlug genoeg dan werd het soms gebeten door de hond en dat kwam bij het geschoren dier hard aan. Van kou hadden de schapen geen last; ze werden immers bij voorkeur geschoren in een periode van goed weer en niet te vergeten "God temperde de wind voor het geschoren schaap".
De herders gingen dikwijls gezamenlijk naar de Udense schapenmarkt. De gekochte schapen werden hier gemerkt met gekleurd krijt en in kudde van Uden naar Leende gedreven. De herders van Soerendonk, Gastel en Budel bleven echter in Leende ovemachten. Het merken van de schapen was feitelijk niet nodig, want elke herder kende zijn eigen schapen. Merkwaardig is, dat als men onderweg naar huis een hoogte in de hei moest passeren, dat de schapen van dezelfde kudde dan steeds gezamelijk links of rechts om de berg trokken.
Geschiedenis en overleveringen van oude herdersfamilies bevatten tal van interessante gegevens. Zo kan van de familie Van Mierlo worden verteld dat als jong meisje het voorrecht had om het oude Lievevrouwebeeld van de "kleine kerk" naar de "grote kerk" te mogen dragen.
Dit gebeurde in september 1798 toen de oude parochiekerk, na 150 jaar, weer door de katholieken van Leende in gebruik werd genomen. Niet onvermeld wil ik laten, dat Dom. dr. Gabriel van Moosdijk (geboren te Someren 3-1-1886; achtste abt van de Achelse Kluis) als jongen in dienst was bij de Leender herdersfamilie Francis van Kuijk (zie Brab. Leeuw, jrg. 12; 1963; kwartierstaat Dom. G. van Moosdijk). Siske van Kuijk woonde in de "Cruijsstraat" tegenover de oude brouwerij, waar thans Adr. van Hoof woont. Dit is ook het geboortehuis van de bekende Leender pastoor Amold Bull.
Naast de schaapherders die hun kudden in de omgeving lieten grazen, had men nog de "schepers" en "koeheerders". Dit waren herders die het vee beheerden, dat door de gezamenlijke gebruikers van de "gemene weiden" aan hun zorgen was toevertrouwd. Deze gemene gronden waren verder van het dorp gelegen en de schapen verbleven het hele jaar in deze weiden. In de nabijheid hiervan stonden de schaapskooien, waar de dieren ‘s-avonds naar toe werden gedreven. Zo’n schaapskooi werd gewoonlijk gebouwd op een hoogte of "nen bult" in de hei in de omgeving van de natuurlijke weidegronden. De techniek was eenvoudig; in het midden werd de grond weggegraven en aan de zijkanten bijgezet. Zo ontstonden de aardenvallen die dienden als muurwerk voor de schaapskooi. Het geheel was primitief maar wel praktisch, en bovendien was het erg goedkoop. Het lage dak was gemaakt van dennebomen afgedekt met stro. Een ven in de nabijheid van de kooi garandeerde de drinkwatervoorziening van de kudde.
In de Oosterikker heide stonden vroeger drie van deze schaapskooien. Een ervan was bij de ontginning van het Molenschut in 1913 nog intakt. Van de twee andere n.l. de "Jan de Waal hut" en de "Groene stal" waren in 1910 bij oude mensen alleen nog herinneringen over.
De plaatsen waar deze kooien stonden, zijn nog bekend als eerste ontginningen in de heide. Niet alleen voor de schapen. maar ook voor het vee (jongvee) waren de bovengenoemde natuurweiden onmisbaar. In dit geval de bewoners van de gehuchten Strijp, Oosterik, Leende, Boshoven en de Ven. Elk gehucht had z'n eigen gemeenschappelijke gronden met natuurweiden, bossen, heidevelden en pelen. Zo beschikten de Strijper boeren over de "Heg”, die van Leende over het Leenderbroek en die van Oosterik en Boshoven over het “'Molenschut". Bovendien hadden die van Oosterik, Boshoven en de Ven nog de beschikking over het ongeveer 200 ha. grote "cijnsgoed", dat, zoals de naam al zegt cijnsplichtig was. In de lente brachten de boeren van genoemde gehuchten hun jongvee naar de natuurweiden van het cijnsgoed, waar het onder toezicht stond van de "koeheerd". Deze moest er voor zorgen, dat het vee 's nachts werd opgestald en 's morgens weer naar de weiden werd gedreven.
Als de koeheerd tegen het vallen van de avond op zijn hoom blies, dan verzamelde het verspreid grazende vee zich bij de stallen waar het dan de nacht doorbracht.
De laatste koeheerders die voor de gerechtigden het vee bewaakten waren Francis de Waal (17-12-.18 – 10-3-1924) en Franciscus de Win (13-12-1875 - 16—7-1964). Cis de Waal woonde in de “Jan de Waalhut” dicht bij het cijnsgoed gelegen, waar ook het vee werd gestald. Toen "Frenske de Win" nog maar tien jaar oud was werkte hij al als koeheerd. Hij woonde toen uiteraard nog bij zijn vader, in het huis op het cijnsgoed, dat de heer van Sterksel, Frans Pompen, daar ten behoeve van zijn vader had laten bouwen. Vader en Zoon de Win waren beide goede koeheerders. Het jonge vee van de boeren, dat in de lente mager in de weiden kwam, was in de herfst vet. De beloning voor hun diensten bedroeg fl. 8,-- per half jaar en zij mochten de mest van het vee gebruiken.
Waren de natuurweiden een uitkomst voor de boeren: vaak ook waren het twistpunten voor de Leendenaren. Zo bestond er in 1624 een geschil tussen de boeren van Leende en de boeren van de gehuchten Oosterik, Boshoven en de Ven over het gebruik van deze gemeen gronden. De boeren van Leende hadden het er maar moeilijk mee, dat die van Oosterik naast het Molenschut nog de beschikking hadden over het 200 ha. grote cijnsgoed. Om het geschil te beslechten werd een kommissie van arbiters ingesteld. Hierin hadden zitting Johan van Grevenbroek, G.Lankveld, Jacob van den Broek (pastoor van Leende) en Johan Gerardi (drossaard van Heeze en Leende). En de boeren van Leende hadden nog iets bereikt, want de kommissie wees hen een dag per week en wel de vrijdag toe, om hun vee in het cijnsgoed te weiden. Hiervan werd een akte opgemaakt door notaris Thomas Pauli uit Aalst. Bij de verkoop van deze gemeene gronden in 1924 werd bepaald, dat de Leendenaren als vergoeding voor een weidedag 5% van de uit te keren rente van het kapitaal zou toekomen. Thans bedraagt dit fl. 0,60 per gezinshoofd per jaar. Daar elk gezin recht heeft op deze uitkering en het aantal gezinnen steeds toeneemt, wordt: het uit te keren bedrag ieder jaar kleiner. Niet alleen voor het gemeentebestuur van Leende, dat voor de rechtmatige verdeling van de gelden moet zorg dragen, maar ook voor de gerechtigden van Leende en Oosterik zou het naar mijn mening het beste zijn om het geringe bedrag van zestig cent per gezinshoofd weer te doen toekomen aan de rechthebbende van de Oosterikkerstraat. Dit is billijk aangezien de Leendenaren vóór de verkoop van het Cijnsgoed van hun weiderecht praktisch geen gebruik hebben gemaakt. Na de regeling van 1924 hebben zij wel steeds de hen toegekende 5% geinkasseerd. Thans hecht men hier geen waarde meer aan. Het geringe bedrag kan op het gemeentehuis worden afgehaald, maar het merendeel van de gerechtigden maakt hiervan geen gebruik meer. Gezien de grootte van de uitkering, is dit overigens zeer begrijpelijk.
Zo zijn we ongemerkt via de schaapherder en de koeheerd in de plaatselijke politiek verzeild geraakt, wat aanvankelijk toch niet de bedoeling was van dit schrijven. Maar een en ander staat natuurlijk we1 in verband met elkaar.
Voor belangstellenden verwijzen we hier naar een tweetal bronnen:
De gemeene gronden in Noord-Brabant in de Middeleeuwen door Dr. Th. Enklaar en het Policie- en schutreglement voor de gemeente Leende van 25 februari 1825 waar in de artikelen 8 tot en met 23 het schutten van vee en schapen wordt geregeld.