Heemkronijk jaar:1965, jaargang:4, nummer:4, blz.56 -61
DE VROEGERE BEWONERS ONZER STREKEN (slot)
door: C.J.A. van Helvoort
Deurne en Heeze-Leende hadden zeker "gelijke Kinderen van ons Volk". waar Coolen hier boekdelen voor nodig heeft gehad, dit geeft Vincent van Goch in één enkele schilderij.
De Aardappeleters van Nuenen mogen nu na een eeuw als kunstwerk enkele miljoenen guldens vertegenwoordigen, wat het voor de schilder zeker onbewust, maar voor ons thans des te feller weergeeft, de eter met zijn aardappelen in zure karnemelk, de arme zwoeger der Brabantse Meierij, is in zijn onovertrefbare raakheid een doek dat onbetaalbaar is. Frans Babylon bezingt het als volgt:
"In gouden glans der olielamp gezeten genieten zij - misvormd door zwaar labeur op dorre zandgrond - in de vette geur aardappels die zij gulzig pikkend eten".
In de tijd rond de laatste eeuwwisseling, als elders bijna overal de industrie en de huisnijverheid opkomen, wordt het voor de zuiver agrarische bevolking van ons Peel- en Kempenland toch ook wel iets beter, omdat de afzet van landbouwproducten er wat vlotter gaat en ook de prijzen hiervan iets stijgen. Het blijft er nog wel uiterst sober, maar men behoeft er toch niet meer van een bepaalde armoede te spreken. De Staat doet dan nog niets; de kleine verandering komt zo onmerkbaar. De geringe vruchtbaarheid van de grond en de bijzonder kleine veestapel vergen zo veel inspanning, dat het gehele leven van de landman er door word in beslag genomen. Maar hier in zijn vrije natuur leeft de Peellander en hij neemt er scherp waar, omdat de armoedige grond dat van hem heeft gevraagd, de eeuwen door. Hij kent hier iedereen en weet veel bijzonderheden uit ieders leven; praktisch is hij analfabeet. De kinderen bezoeken de school alleen in de wintermmaanden. Onwetend is hij maar niet dom. Hij bezoekt de markt in Eindhoven of Weert, verder komt hij niet. Zijn woning is slecht; de nimmer in het lood staande muren zijn verweerd en het houtwerk vermolmd, afgebrokkeld en verveloos. De venster hebben kleine ruitjes van verkleurd glas en laten weinig licht door. Dikwijls zijn er ruitjes gebroken en dan met papier dichtgeplakt. Door de hoofddeur aan de straatzijde komt men meteen in het woonvertrek "den herd". Witgekalkte groezelige muren, lemen vloer en houten balkenzoldering; Ter zijde van de binnenmuur is een hoge schouw waar hout of heideplaggen worden gestookt. Boven het vuur hangt aan een verstelbare "haal" de koeketel of “sopketel". Dit vuur ie er in de eerste plaats om veevoeder te bereiden; "sop" te koken. Tot verwarming van het vertrek dient het vuur niet; de mens komt hier eerst op de volgende plaats. Er zijn twee ingemetselde bedsteden, achter een paar nietige gordijntjes verborgen. De bedstee is van onder opgevuld met takkebossen; liefst van zwartebessenstruiken, omdat deze bijzonder goed zijn om wandluizen tegen te gaan. Over dit hout komt den een laag stroo waarop het eigenlijke bed komt te liggen; een zak gevuld met kaf. Aan het voeteneind vinden we de beddeplank met de tinnen nachtspiegel en het kleine olielampje, dat bij het slapen gaan zo nodig wordt ontstoken om licht te hebben als de kinderen moeten worden geholpen. Tegen de zijwand van de bedstee is een eigengemaakt kistje getimmerd, dat als ledikantje dienst doet voor het jongste kind, dat soms de plaats wel moet delen met een ouder broertje of zusje. Sober zijn ook de meubelen. Een zwaar getimmerde vurenhouten tafel en wat stoelen met zittingen van gevlochten biezen en dan nog de "krokstoel", een planken schepping van de dorpstimmerman met deurtjes onder een opklapbaar tafeltje - altijd bruin geverfd - waarin het kind voordat het lopen kan de hele dag op zijn potje zit, Een rechthoekig spiegeltje met aan de bovenzijde een fel gekleurd landschap van papier hangt ergens bij het raam en onder de spiegel een van sigarenkistplankjes zelfgetimmerd bakje waarin twee kammen; een fijne voor het ongedierte en de gewone kam voor algemeen gebruik. Soms hangt er een staartklok, maar waar deze ontbreekt is het zilver of nikkelen horloge van de boer aan een spijkertje tegen het raamkozijn gehangen, waar het alleen op zondag ontbreekt als hij naar de kerk en de herberg gaat. Bijna altijd hangen er ook een paar platen meestal met heiligenfiguren, die in een grote lijst vooroverhellend aan de muur hangen.
Eén deur leidt naar de smalle gang die uitkomt op de "geut" en verder toegang geeft tot de potstal. De inboorling van Peel- en Kempenland werd eenmaal in zijn leven en goed gewassen; onmiddellijk na zijn geboorte; daarna die lichaamsdelen die vuil waren en na het eerste jaar alleen nog maar gezicht en handen, zij het dan doordeweeks niet te veel maar met een goede beurt op zondag. Soberheid zonder armoe is algemeen. Het boerebedrijf levert de dagelijkse behoeften, men bakt zelf het brood en de bakker zorgt dat er bij feestelijke gelegenheden beschuit en krentebollen zijn. De mannen doen het zware werk en maken lange dagen en de boerin werkt nog langer. Zuigelingen sterven in grote getale maar de overblijvenden - de sterken - bereiken dikwijls een hoge leeftijd. De vrouw van vijftig ziet er uit als zestig. Op oudere leeftijd worden alle ledematen stijf en velen lopen dan met een kromme rug en slepen zich moeilijk voort. Beleefdheidsvormen ontbreken nagenoeg geheel. Men groet elkaar onverstaanbaar zonder dat de gelaatsuitdrukking verandert. Plichtplegingen kent men niet. Hooggeplaatsten krijgen ruim baan, anderen moeten maar omlopen. Op straat loopt de man altijd een paar meter voor de vrouw uit. Elk vertoon van innigheid tussen familieleden of verloofden in het bijzijn van anderen is onzedig. De kleding van de vrouw is zodanig, dat alle lichaamsvormen worden weggewerkt. Van het meisje wordt koelheid en onverschilligheid in uiterlijk verwacht. De onderlinge hulpvaardigheid is groot.
Dankbaarheid wordt hiervoor niet verwacht. Bij ziekte overstelpt men de buur met zorgen. Al het werk dat niet kan blijven liggen wordt gedaan en een bedevaart te voet van soms uren ver heeft men voor zijn genezing over. Burenplicht bestaat in het afleggen van lijken, aangifte doen bij de burgerlijke stand, deelnemen aan godsdienstige plechtigheden. De begrafenismalen zijn dikwijls overdreven en na het maal wordt er gekaart. Bij een verhuizing - den overtrek - kan de boer rekenen op de medewerking van zijn buren. Zelf krijgt hij met de boerin en zijn gezinsleden plaats op de versierde “hoogkoar”.
Vechtpartijen tussen mannen rekent men niet ernstig; die tussen vrouwen worden nooit vergeten. Gastvrijheid is vanzelfsprekend. Men naakt zich niet druk over het heden en nog minder over de toekomst. Het dagelijks benodigde is verzekerd en dat is voldoende. De man doet het werk op het land en als het druk ie helpt de boerin hem daarbij. Hij ploetert in de potstal en verzorgt het vee. Het drie maal daags "sop" koken is werk voor de vrouw, die ook over het bloementuintje gaat. De lonen zijn laag. Een boerenmeid verdient 30 tot 50 gulden per jaar met de kost. Een knecht haalt bij uitzondering 100 gulden en een daggelder kost 60 centen per dag met de kost. Begaafdheid heeft geen praktische waarde; hoogstens wordt een jongen voor de geestelijke stand opgeleid. Wie daar buiten wil studeren stelt zich bloot aan algemene bespot ting.
Het gebruik van alcohol is algemeen. De kennismaking daarmee begint al bij de geboorte. Het boorlingske wordt in de brandewijn gewassen en enkele druppeltjes brandewijn worden in de mond gegoten. Is het kind lastig dan wordt een dotje in de brandewijn met suiker gedoopt en het kind in de mond gestoken. Komt men van de doop, dan moet in elke herberg die men passeert worden aangelegd. Niet zelden komt men dan dronken thuis en de kleine heeft ook zijn druppeltje gehad. De vader gaat bij de doop niet mee naar de kerk maar wacht in de herberg in de buurt. Kleuters mogen de suiker uit het glaasje brandewijn van ouders of grootouders lepelen, wie veel drank verorberen kan geniet bewondering en wie niet drinkt wordt bespot. De veehandel moet met een borrel worden beklonken. Getuigen bij de burgerlijke stand doen vele herbergen aan en bij begrafenissen wordt ook veel gedronken. De aanzeggers zijn des avonds altijd stomdronken. Voor men de baar met de dode optilt om naar de kerk te gaan, gaat eerst de borrel rond. Bij communie- en bruiloftsfeest wordt de vreugde afgemeten naar het drankverbruik.
Criminaliteit is hier in Peel- en Kempenland niet groter dan elders. Moord komt zelden voor en is dan bijna steeds in dronkenschap begaan. Met een dief wil de bevolking niets te maken hebben en zedenmisdrijven wekken de algemene verontwaardiging. Mishandeling in dronkenschap gepleegd is niet belangrijk. Naar verhalen over stropen en smokkelen wordt met graagte geluisterd. Belastingontduiking en overtreding van plaatselijke voorschriften ziet men over 't hoofd. De veldwachter die zijn best doet om deze overtredingen op te sporen heeft geen leven. De marechaussee, die voor het dorp een vreemde is, wordt gevreesd en op afstand gehouden. Als er een slechte verstandhouding tussen echtgenoten is ontdekt of er is bekend geworden dat kinderen, zieken of gebrekkigen slecht worden behandeld en ook als een verloving wordt verbroken, dan loopt de buurt te hoop en er wordt ketelmuziek gemaakt (toafelen), de ruiten worden ingegooid of het land wordt tot aan de voordeur omgeploegd. Heel langzaam gaat de veestapel wel iets vooruit, maar de hoedanigheid van het vee wordt er niet beter op en men kan er niet uithalen wat er in zit. Wel wordt de os langzaam door het paard vervangen, maar de oude productiewijze blijft nog streng gehandhaafd. Aan betere werktuigen mag geen geld worden verspild. De huwlijksgift brengt de meer gegoeden tot elkaar en geleidelijk, haast onmerkbaar komt een welvarende en een minder rijke groep tot stand. Een eerste belangrijke verbetering is de coöperatieve zuivelbereiding. Een eerste zuivelfabriekje met handkracht gedreven wordt in 1893 in Liessel in bedrijf genomen. In 1896 komt pater Van den Elsen met zijn boerenbond en Fleskens met zijn Boerenleenbank. Het rotsvaste geloof in de oude beproefde werkmethoden begint te wankelen. Met het gebruik van kunstmest komt de grote ommekeer pas goed op gang. Aanvankelijk was men wantrouwend. Er werd over getwist en in herbergen ontstonden zelfs wel eens vechtpartijen. De strijd duurt lang, maar men bereikt resultaat en kan gaan ontginnen. Ook de aanleg van wegen breekt de geslotenheid ven de streek. De fiets wordt een machtig middel voor de jongeren om het leven buiten eigen kring te zien. Voor vrouwen en meisjes wordt de fiets nog een tijdlang door de pastoor verboden, maar dit verbod is niet te houden. Op aandrang van de dochters komt er in de woning wat meer opschik, maar deze is nog een doorn in het oog van de ouders. Er komt een pronkkamer met een vloer van rode plavuizen in plaats van leem. Met sierlijke krullen wordt hierop wit zand gestrooid, gedroogd op de plattebuiskachel die ook haar intrede heeft gemaakt. De snotneus is al lang door de bronolielamp vervangen, maar nu wordt de pit door een van grotere spreiding omgezet, de “lambels” die met melkglazen stolp hoger en lager is te hangen.
Een wereldoorlog is er voor nodig om heel veel van het oude ook hier weg te vagen, en de tweede grote oorlog heeft vrijwel niets van het vroegere gespaard. Persoonlijk heb ik al het hier geschetste vanaf het laatst der negentiende eeuw meegemaakt, en als ik nu heel oost Noord-Brabant rondtrek op zoek naar een boerenwoning met meubilair uit mijn jeugd, dan kan ik er geen vinden. Toch moet ze er nog zijn. Kan iemand mij helpen zo’n boerenhuis te ontdekken?