Een dichter in Someren rond 1550.

Heemkronijk jaar:1975, jaargang:14, nummer:1+2, blz.28

EEN DICHTER IN SOMEREN ROND 1550

door: A.F.N. van Asten.

Rederijkers waren leden van een letterkundig gezelschap dat zich o.a. bezighield met de schone kunst van verzen maken. Ze verenigden zich tot rederijkerskamers en kwamen behalve in Brabant en Holland vooral in Vlaanderen tot bloei. Praktisch elke stad of dorp had voor 1500 zo‘n rederijkerskamer. Men hield zelfs wedstrijden in het maken van allerlei soorten gedichten. Veel van die rederijkerspoezie is rond 1540 verzameld in verschillende zeer bekende werken zoals: "Een schoon liedekens boeck" uit Antwerpen.

In 1541 kreeg de gemeente Someren een nieuwe sekretaris en wel Eligius of Eloy van Gistel uit Vlaanderen. Hij heeft jaren in Someren gewoond en trouwde er. Eligius was zeer bedreven met zijn ganzepen. Naast de gewone dagelijkse gegevens die hij voor de schepenen neerschreef maakte hij allerlei notities in zijn protokollen.

Zo vonden we op het laatste blad van zijn boek een paar gedichten die hij er rond 1550-1552 in heeft opgetekend. Deze twee gedichten laten we hierna volgen. Vooral het eerste vers dat gaat over een man die aan het filosoferen is over wat hij doen zal als zijn vriend bij hem komt om geld te lenen, vinden we zeer raak en typerend neergeschreven. Het tweede gedicht lijkt ons van minder kwaliteit en is dan ook meer gekunsteld, het gaat hierin over 'n man die in verzen nadenkt over allerlei zaken die last en hinder kunnen veroorzaken.

Zou Eligius van Gistel - hij noemde zich ook al eens "Slyweraer van Ghystel van Vlaenderen"- zelf deze gedichten gemaakt hebben of zouden ze geschreven zijn en afkomstig van de een of andere rederijkerskamer. Misschien is er een van onze lezers die hierover klaarheid kan brengen.

‘t Zou anders wel leuk zijn voor Someren dat het rond 1550 behalve een sekretaris ook nog een beroemd dichter had!

1ste gedicht.

Als mij min vriendt om leenen bidt

soe weet ic wel te vooren dyt:

Ieen ic hem niet, soe heb ick thoren

Ieen ic hem, soe heb ick verlooren

beyde min geit ende minnen vrient.

Nochtans en heb ick noyt verdient;

dus heb ic liever den iersten thoren

than beyde min gelt ende minen vriendt verloren. 

2de gedicht.

Grote hoverdie ende hoogenmoet

veel te spreken al over hoe 't

alle te vreken ende niet te verdragen,

veel te verlaten op rijcke maghen

niet te connen ende niet te Ieren

niet te winnen ende veel te verteren

qualick te betalen ende veel te coopen

op levende luyden goet te hoopen

vreemde saken veel te bedriven

veel te wercken bij raide van wiven

luttel goets, een huys vol kinder

dyt brengt den mennigen in groten hinder.

bron: R.A. Someren R 65; folio 139; d.d. 1550-1552. 28

 

Ga terug