Sint Petrus Banden te Leende- Proeven van een bouwgeschiedenis (II).

Heemkronijk jaar:1979, jaargang:18, nummer:1, blz.32 -36

SINT PETRUSBANDEN TE LEENDE - PROEVE VAN EEN BOUWGESCHIEDENIS. ( II )

door: A.Jansen en W. van Leeuwen

Bouw geschiedenis.

De voorlopige lijst van Nederlandse Monumenten van Geschiedenis en Kunst, deel X, de provincie Noordbrabant, ‘s-Gravenhage, blz. 231, geeft de volgende dateringen; koor plm. 1400, schip 15e eeuw en toren tweede helft van de 15e eeuw. Blijkens een nu verdwenen jaarsteen zullen schip, dwarspand en vermoedelijk ook wel de toren in 1474 wel gereed zijn geweest.

Bij een onderzoek dat wij onlangs boven de gewelven verrichtten troffen wij boven het gehele gebouw oorspronkelijke eiken kappen aan. Boven het stergewelf van de rechthoekige vieringtravee bevonden zich aan de noord- en zuidzijde boven de gewelfkappen sporen van spitsboog- nissen van hetzelfde Formaat als de lichtbeukramen in de overige schiptraveeen. De aanwezigheid van deze blindnissen is constructief volstrekt onnodig, ze moeten dus wel haast duiden op een wijziging in de bouwplannen (vgl. toto 2).

Reeds eerder concludeerden wij dat de westelijke halfpijlers tegen de toren en de oostelijke vieringpijlers geheel nieuw zijn. Bovendien vermeldden wij een moet van de triomfboog die voor 1916 boven het dak van het koor zichtbaar was. Met deze gegevens stelden wij de volgende ten dele hypothetische bouwgeschiedenis op;

Rond plm. 1400 verrijst er aan een bestaande, romaanse (7) kerk een laag koor van twee traveeén met driezijdige sluiting en een houten tongewelf dat in 1916 opgevijzeld en van het beschot ontdaan werd. Vermoedelijk rond 1450, mogelijk echter ook iets vroeger begon men ten westen van de bestaande kerk te bouwen aan de huidige westtoren, die om ons onbekende reden ten opzichte van het koor iets naar het noorden opgeschoven is. Ongeveer tezelfder tijd of iets later begon men met de bouw van een schip waarvan de zijbeuken de toren aan noord en zuidzijde insloten. Dit schip ligt eveneens iets noordelijker dan het koor ("Dyt Gheyt aen der kyrcken van Leendt“, plattegronden blz. 42 - 43). Voor de bouw werden vier stel kant en klare pijlers met kapitelen besteld bij een Maaslands meester die zijn meesterteken aanbracht op de noordwestelijke vieringpijler. Dit teken duidt dus waarschijnlijk niet de bouwmeester van de kerk maar de leverancier van de pijlers aan.

Toen deze pijlers gesteld werden plande men het schip anders dan het er nu uitziet. Niet vier rechthoekige traveeén en een vijfde bijna vierkante kruisingstravee met vrij brede dwarsarmen, maar een schip van vijf rechthoekige traveeén van ongeveer gelijke breedte. Het dwars- pand zou dan smaller en lager geworden zijn dan het bestaande, hetgeen inhield dat de scheibogen van de vijfde travee even hoog zouden zijn als die van de overige traveeén.

Boven deze scheibogen bevonden zich lichtbeukramen. In de vijfde tra- vee waren deze niet nodig omdat ze slechts zouden uitzien op het in- wendige van de kappen van de dwarsarmen. Om nu in deze travee het muurwerk toch te verlevendigen werden boven de scheibogen blinde nissen aangebracht fer grootte van de overige lichtbeukramen. Vrijwel onmiddellijk na het gereedkomen van pijlers, scheibogen en lichtbeuk, maar voor het aanbrengen van de overwelving, moet men de plannen hebben gewijzigd, om welke reden dan ook.

Het mogelijk nog niet gebouwde dwarspand werd breder en hoger uitgevoerd. De consequenties daarvan waren; de verplaatsing van de triomf- boog enkele meters naar het oosten waardoor de vijfde travee bijna vierkant werd, en het verhogen van de scheibogen. Daardoor gingen de blinde nissen, die nu nutteloos waren geworden, verloren. Sporen bleven zichtbaar boven het stergewelf van de kruisingstravee dat lager ligt dan de overige gewelven. De oude westelijke vieringpijlers dragen nog sporen van deze wijzigingen. Voor het verhogen van de schei- bogen werden de oostelijke helften van hun kapitelen weggehakt ("Dyt gheyt ....." blz. 99 foto rechts) waardoor de kapitelen van deze pijlers nu op verschillende hoogten liggen, iets vat in de 15e eeuwse kerk van Bocholt overigens ook het geval is.

Waarschijnlijk heeft het toen in de bedoeling gelegen het oude koor te verhogen of te slopen omdat het bij de nieuwe kerk niet meer paste. Dit concluderen wij uit het feit dat de sporen van de voor het oude koor veel te hoge triomfboog tot 1916 boven het dak zichtbaar waren, iets dat men anders angstvallig vermeed.

J. Cuypers heeft dus in 1916 de ideeén van de oorspronkelijke bouwers ten dele verwezenlijkt. Helaas is zijn koorgewelf veel steiler van lijn dan de overige gewelven en vertoont het een travee met driezijdige sluiting, terwijl twee traveeén met driezijdige sluiting in de bedoeling moeten hebben gelegen. Al eerder noemden wij het feit dat hij ook nieuwe pijlers aanbracht tegen toren en oostzijde van de viering.

Oorspronkelijk zullen hier misschien kraagsteentjes (als in Bree (B.))aanwezig zijn geweest, hoewel het ook mogelijk is geweest dat de profielen van de scheibogen tot de grond doorgetrokken waren. Een moeilijk punt blijft nog de bestemming van de lée eeuwse (?) zuil- tjes onder de 19e eeuwse orgelgalerij. Mogelijk hebben ze eens deel uitgemaakt van een oksaal, maar schriftelijke bronnen die hierop wijzen zijn tot nog toe niet aangetroffen. Door de vernieuwing van de oostelijke vieringpijlers zijn ook alle bouwkundige sporen verdwenen. De kapitelen van de zuiltjes zijn overigens 19e eeuws en waarschijnlijk gelijktijdig met de orgelgalerij.

Betekenis van de Petruskerk.

De kerk is in de kunstgeschiedenis van Brabant belangrijk doordat zij een rijke westtoren bezit met een vroeg 18e eeuwse spits. De toren vertoont de kenmerken van de Kempengotiek en is vergelijkbaar met onder meer de toren van Peer (B,).

De kerk is een in Brabant uniek voorbeeld van een in steen overwelf- de busiliek van de Maaslandse bouwschool, die een rijke indruk maukt ten opzichte van de in hout overwelfde en zeer licht geconstrueerde Kempische kerken. Het exterieur met zijn grote ongelede bakstenen muur- vlqkken contrasteert met de rijkbewerkte toren, is typisch Mozuans en weer vergelijkbaur met de kerk van Bocholt.

De kruisribgewelven met doorlopende kruinribben komen ook in Bocholt en in qndere Mozaanse basilieken voor. Leende wijkt echter iets af; de kruinribben zijn niet alleen in de lengte- maar ook in de dwars- richting doorlopend. De meeste Maaslandse kerken zijn inwendig met mergelsteen bekleed, in Leende is het interieur van baksteen en altijd bepleisterd geweest. Hopelijk zul men bij een toekomstige restauratie van dit mooie stuk architectuur kunnen verbeteren door een aangepaste beschildering van ribben en bogen, als in Kranenburg (D,), Ootmarsum en Zutphen. Steriele en lege restauratie-interieurs (Breugel) dienen hier vermeden te warden. De kapellen naast het koor kunnen misschien gedicht of gesloopt worden, zodut het koor weer zijn oude ruimtewer- king krijgt. Misschien doet zich ook nog eens de gelegenheid voor de oorspronkelijke rijk geprofileerde toreningung te reconstxueren. 

Nijmegen, 17 september 1974. 

Ga terug