Heemkronijk jaar:1970, jaargang:9, nummer:2, blz.12 -19
REGLEMENT TER VOORKOMING EN BLUSSING VAN BRAND VOOR DE GEMEENTE HEEZE UIT 1822.
door: Redactie
Wij kunnen er mee lachen, maar 150 jaar geleden was het bittere ernst dit brandreglement. We behoeven er de lokale geschiedschrijving maar op na te zien, om te weten hoe vaak brand de oorzaak van veel ellende en dikwijls zelfs een ramp was. Dat dit zowel vóór als na het totstandkomen van dit reglement het geval was, zal niemand verwonderen. Wij kunnen dan ook niet zonder meer de betekenis van dit document vaststellen. Het verplaatst ons naar het Heeze of welk ander willekeurig dorp ook, van 150 jaar terug. Hoe staat het eigenlijk met de brandvoorschriften van nu? Vooruit, voor ons is het kostelijke lectuur.
Art. 1.
Niemand zal mogen gaan in stallen of schuren met een brandend licht, dan alleen met een goede lantaarn, door hoornen- of glazen ruiten verlichtende.
Art. 2.
Niemand zal met een pijp in de mond, hetzij rookende of niet, mogen gaan in stallen, schuren, schoppen of dergelijke gebouwen, noch daarmede staan werken, bij dezelve, het zij bij het doen van reparatien of vernieuwingen aan die gebouwen of anderszins, terwijl ook niemand met een brandende pijp zonder deksel of dopje, op straat zal mogen komen.
Art. 3.
Iedereen zal voorzichtig moeten zijn in het bewaren en uitstorten van assen, en niet mogen uitschudden, dan na geheel met koud of met water uitblussen, en dan dezelve moeten schudden, tenminste vijf ellen, nagenoeg zestien voeten rijnlands, van de huizen, stalle, schuren of andere gebouwen, en in de stallen.
Art. 4.
Ook zal niemand enige heidevlaggen, turf of andere ruwigheden, mogen leggen, bij of omtrent daar vuur gestookt wordt, maar tenminste twee ellen, ruim zes voeten rijnlands, daar vandaan.
Art. 5.
Niemand zal eenig hooi, stro of andere ruwigheden mogen leggen, tegen gevitte of gepleisterde gebouwen, maar zullen daar van af moeten blijven tenminste twee ellen, ruim zes voeten rijnlands.
Art. 6.
Niemand zal zich mogen verstouten, om eenig dakstro te laten leggen omrent de huizingen of andere gebouwen, maar zodra het afgebroken is, of de werklieden van haar werk scheidende, het zelve elke avond moeten ruimen, alsmede op of nevens de Gemeente straten geen mustaard-mijten, vlag- of heihopen mogen leggen zullende tenminste vijf ellen van de publieke wegen moeten blijven, nagenoeg zestien voet rijnlands, ook zal ieder welke turfschoppen, dichter dan vier ellen, ruim twaalf voet rijnlands, aan de weg heeft staan, zelf dicht moeten vitten of looken, aan de kant waar de weg langs loopt.
Art. 7.
Niemand zal hooi- of stromijten, van wat soort het wezen mag, mogen leggen bij huizen,
stallen of schoppen, maar tenminste negen ellen vijf palmen, ruim dertig voeten rijnlands, daar vandaan.
Art. 8.
leder huisgezin zal zich moeten voorzien van een behoorlijke wateremmer of ketel, en van degene die paarden of beesten houden, daar en boven nog van een goede lantaarn, hier voor in art. 1 vermeld, en een ladder, welke bij het voeren der brandschouw, aan de voordeur van het huis staan terwijl het een ieder verboden wordt lantaarns, ladders, emmers of ketels, aan anderen uit te lenen of zelf ter leen te ontvangen zullen in gevat van overtreding, zowel den uitlener, zich schuldig maken, aan de boeten bij dit reglement bepaald.
Art. 9.
Niemand zal zijne bedsteden met enig stroo, hooi of takkebossen, boven of van terzijden mogen toezetten, of eenig hooi, stroo of andere brandstoffen mogen leggen boven, beneden of ter zijden der bakovens.
Art. 10.
Niemand zal vuur mogen stoken tegen een gevitte wand, maar tegen een muur van steen, tenminste hoog twee ellen, ruim zes voeren rijnlands, en breed een el twee palmen, ruim vier voeten; en voorts de gehele schouw wel dicht moeten maken met leem of andere stoffen, geen brand vattende, en boven de vorst van het huis, ten minste acht palmen, ruim twee en een twede voeten, opgemetseld moeten zijn, en dezelve schouwen jaarlijks tenminste tweemaal moeten vegen, en bij het voeren der brandschouw, zuiver moeten zijn.
Art. 11
Niemand zal enig vuur van het ene huis naar het ander mogen overbrengen, anders dan in een gedekte pot of ander machine, dat hetzelve voor den wind is bewaard.
Art. 12.
Niemand zal zich mogen verstouten om enige zogenaamde St. Martens of andere vuren te stoken, of bij gelegenheid van vreugde- bedrijven, met buskruid mogen schieten.
Art. 13.
Alle bakovens zullen wel dicht moeten gemaakt zijn, dat er geen reten of barsten in worden gevonden.
Art. 14.
Niemand zal enig vlas in huis bij het vuur, of in of op de bakovens mogen drogen of leggen, om hetzelve te bearbeiden of te braken, maar dit zal moeten geschieden ten minste drie en zestig ellen, ruim tweehonderd voeten van de gebouwen in putten of kuilen, en zal de afval of scheven, terstond op de plaats moeten verbrand worden.
Art. 15.
Er zal ook geen vlas in de huizen mogen worden gezwont, schoongemaakt, geklopt of gehekeld, bij of omrent enig vuur, of ook niet des avonds bij het licht, maar alleen bij den dag, ver genoeg van het vuur.
Art. 16.
Ook zal geen vlas of werk mogen worden gelegd op plaatsen bij of omtrent het vuur, of daar men met een brandend licht komt, maar alleen in kisten of kasten, daar het voor vuur en licht bevrijd is.
Art. 17.
De eigenaars van huizen zullen verplicht zijn te zorgen, dat hunne waterputten altoos voorzien van een behoorlijke putmik, zwengel, roei en haak en omringd van ene goede houten- of stenen putkuip, ter hoogte van ten minste 8 palmen, ruim twee en een halve voeten rijnlands; terwijl de bewoners van zodanige huizen, waarbij waterkruiken zijn in dezelve des winters een behoorlijke opening zullen moeten onderhouden.
Art. 18.
Onverminderd de jaarlijkse brandschouw zal de schout, geassisteerd door twee leden van den raad der gemeente, en zodanigen deskundigen als hij zal verkiezen, mede te nemen, zo menigmaal over zodanige gedeelten der gemeente de brandschouw voeren als hij zulks dienstig zal oordelen, zonder vaste tijden te observeren of deswegens enige bekendmaking te laten doen, maar dit veelmeer onverwacht bewerkstelligen, ten einde zich te verzekeren dat de ingezetene ten allen tijden en in alle delen aan de verplichtingen, hun bij dit reglement opgelegd, voldoen.
Art. 19.
Zodra iemand mocht ontdekken, dat er in de gemeente brand is ontstaan, zal hij verplicht zijn aanstonds met de klokken alarm te maken, en zal ieder bekwaam ingezeten, zich dadelijk ter plaatse waar de brand mocht bestaan, moeten begeven en verplicht zijn de orders te observeren, welke hun door de leden van het gemeente bestuur of door de daartoe speciaal gekwalificeerde personen, zullen gegeven worden.
Art. 20.
Indien bij het voeren der brandschouw, blijken mocht dat de schoorsteen of bakovens niet in dien staat zijn welke ter voorkoming van brand vereist wordt, zullen de schouwvoerders het herstel binnen een bepaalde daar van ordonneren, of naar bevind van zaken zodanige bakovens of schoorstenen, dadelijk doen inslaan en onbruikbaar maken en wanneer het defect bij de herschouw niet behoorlijk gerepareerd bevonden wordt, zoo als bij de schouw was bepaald, zal de boete verdubbeld worden.
Art. 21.
Elke overtreding tegen een der bepalingen in dit reglement vervat, zal gestraft worden met ene boete van drie gulden.
Art. 22.
De overtredingen tegen de bepalingen van dit reglement zullen worden geconstateerd bij proces verbaal, bij schouwvoeringen door de schouwvoerders en in andere gevallen, door het hoofd van het plaatselijk bestuur op te maken zijnde tot het nagaan der overtredingen de veldwachter gehouden en verplicht en elk lid van het gemeente bestuur daartoe bevoegd, gelijk ook alle anderen, ter goede naam en faam staande bekende personen mits geadsisteerd zijnde door twee loofwaardige getuigen.
Art. 23.
De overtredingen tegen dit reglement zullen door en voor de, door de wet daartoe bevoegd verklaarde autoriteiten worden vervolgd, terwijl de opbrengst der boete zal worden gestort in de plaatselijke kas.
Art. 24.
De ouders of meesters, zuilen met betrekking tot de boeten en onkosten van hunne gelastigen kinderen en dienstboden verantwoordelijk zijn.
Art. 25.
Alle ingezetenen zijn verplicht ingeval van brand of bij het proberen van spuiten, hunne behoorlijke adsistentie te verlenen.
Art. 26.
Het gemeente bestuur zal benoemen twee brandmeesters en twee lollemans.
Art. 27.
Het gemeente bestuur benoemd ene brandmeester uit de wachtdoende burgers van een officier met twaalf manschappen, welken als zodanig gedurende drie maanden fungeren, en dan volgens toerbeurt, door anderen vervangen worden die brandwacht zal zich, zodra de klok stormt, met hunne wapenen waarvan zij bij hunnen aanstelling voorzien worden, begeven naar de huizen waar de brand is, zo tot voorkoming van alle ongeregeldheden, als ook om iemand in de huizen te laten dan die er nodig hebben, alsmede tot het bewaren der goederen, die uit de huizen gevlucht worden, en indien er dikwijls door veelvuldigheid, daarvoor manschappen te kort waren zal door ieder lid van de wacht, daartoe, mede bij hun vertrouwd wordene ingezetenen, kunnen worden gerequieerd, dewelke aan gezegde vordering zullen moeten voldoen op poene van te verbeuren op een boete van drie gulden. Onverminderd zodanige straffen als bij het lijfstraffelijk wetboek tegen overtredingen van deze aard, bepaald zijn.
Art. 28.
Indien er brand ontstaat, zal uit ieder huis uit de gebuurt of rot, een man moeten komen naar de brand, met een emmer of een schop, op poene van te verbeuren een boete van een gulden en vijftig cent.
Art. 29.
Degene, die het eerst de stormklok zal luiden, indien er wezenlijk brand ontstaat, zal een premie ontvangen van een gulden; zo zal ook degene die het eerst met zijn paard bij de spuit is, een premie ontvangen van vijf gulden, voor de tweede drie gulden en voor de derde een gulden.
Art. 30.
De brandmeesters zullen, zodra de klok stormt, moeten present zijn, en zorgen dat de bergplaatsen van de spuit, zullen openstaan, ten welke einde zij ieder van een sleutel van het brandspuithuis moeten voorzien zijn. Ook zal er steeds een sleutel van deze bergplaats, in de naast bij gelegen woonhuizen van hetzelve, moeten berusten.
Art. 31.
De brandmeesters zullen bevoegd zijn, alle nodige paarden en karren en verdere gereed schappen. indien het nodig is, te requireren, zonder tegenzegging van iemand. Ook zal niemand tegen Brandmeesters zich mogen verzetten, indien het gebeurde dat de spuit of darmen door hunne huizen, hoven of heiningen worden heen gevoerd, op een boete van zes gulden.
Art. 33. De spuit gekomen zijnde daar de brand is, zal dezelve door de Pompers van de wagen afgeladen worden en zullen de overige, ieder zijn werk verrichten waartoe hij benoemd is.
Art. 34. De direkteur der lederen darmen zal zorgen dat de darmen onbelemmerd gedirigeerd kunnen worden, op dat de lollemans een bekwame lengte hebben en dat de dragers der darmen zo nabij hun zijn, dat de lollemans hun werk des te gemakkelijker kunnen verrichten. En daar de lollemannen de meeste prikkel hebben zullen zij zo dikwijls als zij bij den brand assisteren genieten een beloning van f. 3,--.
Art. 35.
De direkteur van de perspomp geeft niet eerder om te pompen, voor en al eer hij ziet dat de linnen darmen vol water zijn, en dat het water in den bak komt; hij zal zijne manschappen van tijd tot tijd verwisselen, en zullen degenen die afgelost zijn, niet van hunne posten afgaan, nog enig ander werk verrichten, op een boete van f. 1,--.
Art. 36.
De direkteur der linnen darmen, zal zorgen, dat hij de genoegzame lengte der darmen neemt en hebben toetezien de distantie, die hij omrent nodig heeft, tussen de zuig- en perspompe ook dat de darmen niet gekronkeld liggen, en goed en bedaard, in- en uitgegespt worden.
Art. 37.
De Zuigpomp aan het best gelegen water, door den direkteur en zijne manschappen gebracht zijnde zal hij wel toezien, dat de zuigdarmen zo diep onder water liggen als doenlijk is; en zullen de pompers van tijd tot tijd afgelost worden, zoals bij de perspomp, en daar voor zullen bij de pompen de manschappen dubbel in getal zijn; zullen de direkteurs in dit en in de voorgaande artikelen genoemd, uit de brandmeesters genomen worden.
Art. 38.
Bij de spuit, als er in de avond of nacht brand ontstaat, zullen zijn zes lantaarn dragers die in den avond of nacht, met brandende lichten altijd bij de spuiten zullen blijven, alsmede ene die de Iapzak zal dragen met de nodige materialen daar in voorhanden, om, bij aldien er in de darmen gaten mochten komen dezelve te kunnen stoppen.
Art. 39.
Ook zal ieder verplicht zijn indien er met de avond of nacht brand ontstaat, op het trekken van de brandklok, een lantaarn aan de deur te hangen of een licht voor de glazen buitendeur of venster te zetten, op een boete van f. 1,--, en die buiten de kring van hef dorp wonen, langs den weg naar den brand, een lantaarn aan de palen hangen mede op gelijke boete van f. 1,--.
Art. 40.
Vrouwen, meis]es of kinderen, zullen niet vermogen bij of omtrent den brand te komen, of zullen dadelijke door de wachtdoende mannen weggezet worden.
Art. 41.
De brand geëindigd zijnde, zal niemand die bij de spuiten behoort, zich hebben te verwijderen, voor en alleer, dat alle stukken, die bij de spuiten behoren, zijn bijeengebracht, waarvoor ieder in zijn funktie zal hebben te zorgen en verantwoordelijk zijn.
Art. 42.
Bij het proberen der spuit, zullende brandmeesters hiervan kennis geven aan de onderhorige manschappen, en dezelven daags te voren doen aanzeggen om wat uur men zal beginnen, en zullen de manschappen zich bij de spuit plaatsen bij het brandspuithuis, als wanneer men de manschappen zal oplezen, en zullen die niet precent zijn verbeuren ene boete van zestig cent en die in het geheel niet compareert, een gulden, except die genen die bewijzen kunnen ziek te zijn geweest of andere wettige redenen van verschoning, ter beoordeling van het gemeente bestuur zouden kunnen inbrengen.
Art. 43.
Van allen die bij de spuit benoemd zijn, en op hun tijd of in het geheel niet zijn gecompareerd zowel in kas van brand als bij het proberen der spuit, zal men van de achtergebleven aantekening houden, en de lijst aan den schout overhandigen, die binnen drie dagen de boete zal doen invorderen.
Art. 44.
De brandmeester zullen onder toezicht van den schout de spuit proberen en zodanigen werkzaamheden doen verrichten als hij zal oordelen in kas van brand noodzakelijk te zijn opdat ieder des te beter zich van zijn plicht zal kunnen kwijten.
Art. 45.
De spuiten geprobeerd zijnde zullen brandmeester alle defecten aantekenen en binnen drie dagen doen repareren, op enen boete van drie gulden. Ten ware er langer werk en de kosten boven de drie gulden zouden zijn zullen zij hiervan kennis geven aan den schout.
Art. 46.
Brandmeesters zullen zorgen wanneer de spuiten gebruikt zijn dat zij altijd in behoorlijke orde zijn afgespoeld de schroeven en lederen darmen gesmeerd om des te beter in staat te zijn wanneer zij desnoods gebruikt moeten worden.
Art. 47.
Dit reglement, door hun Edele Groot Edele Achtbaren de Heren Staten geapprobeerd zijnde, zullen hetzelfde zooveel exemplaren gedrukt worden dat aan allen die bij de spuiten behoren ieder voor zich zelve er ene zal bekomen en zullen de werkzaamheden van ieder hier op ingevuld worden.
Art. 48.
Aan welke voormelde personen van brandmeesters, direkteuren en leden van de brandwacht en verdere geaftecteerders, door Den Schout met overleg zijner raden zullen benoemd worden.
Art. 49.
Op een boete van drie gulden wordt verboden om in de schuur met brandend licht te dorsen indien hetzelve niet in een goede en dichte lantaarn van hoorn of glas, geplaatst is.
Art. 50.
De raad der Gemeente behoud aan zich de macht vermeerderen als dezelve in tijd en wijle zal nodig oordelen mets daar op verzoekende en obtinerende de approbatie der gedeputeerde staten dezer provincie.
Aldus opgemaakt door het gemeente bestuur van Heeze, op heden den negende oktober des jaars achttienhonderd een en twintig.
A.J. DEELEN, schout
W. GEENEN
P. VROMANS
van WOELDEREN, secrt.
Litt.w.w.
Gezien en goedgekeurd bij de Gedeputeerde Staten der Provincie Noord-Brabant, onder de bepalingen, vervat in dezelver besluit van heden. Litt.w.w.
SHERTOGENBOSCH den 25 Februarie 1822.
In kennisse van mij
De griffier der Staten,
F.X. VERHEYEN.