Heemkronijk jaar:1980, jaargang:19, nummer:3+4, blz.82 -87
H E T R O N D V E N N E K E
door: Jan Broertjes
Op de Strabrechtse Heide bij Hoenderboom ligt een klein rond venneke. Op zich is dit venneke niets bijzonders, want er komen in het Brabantse land vele vennen voor.
De ontstaanswijze van dit venneke is echter anders dan de meeste andere vennen, die ontstaan zijn gedurende de jongste ijstijd als uitgewaaide laagte. Dit venneke is echter het restant van wat eens een pingo was.
Gedurende de jongste ijstijd, het Weichselien (zie fig. 1), toen de bodem vele meters diep was bevroren, moet hier een ijslens in de grond zijn ontstaan. Dit moet mogelijk zijn geworden doordat water dat op de een of andere wijze op een bepaalde plaats van onder uit in de vrieszone kwam en zodoende kon bevriezen.
Deze lens groeide uit tot een bepaalde grootte, die afhankelijk van de omstandigheden in grootte en omvang sterk kon variëren. Deze pingo moet een relatief kleine zijn geweest. Er zijn ook grotere pingo's, op foto 1 is een recent exemplaar op Groenland afgebeeld.
Het op het ijs liggend materiaal werd omhoog gedrukt. Later spoelde en/of verwaaide een deel van dit materiaal. Bovenin ontdooide in de zomer een deel van het ijs, waardoor bovenop een depressie ontstond (foto 1). Hierin konden waterminnende planten tot ontwikkeling komen. Tegen het eind van de ijstijd, in het Laat-Weichselien (fig.1), begon de ijslens meer en meer af te smelten en zakte de bovenkant meer en meer in, waarbij de depressie steeds dieper werd.
Het al wat mildere klimaat liet meer vegetatie toe, onder andere blad en bronmossen groeiden in dit 's zomers met water gevulde kommetje, die na het afsterven in dit natte milieu mosveen opleverden. Stuifmeelonderzoek ( pollenonderzoek ) heeft aangetoond dat dit veen uit het Laat-Weichselien dateert. In deze tijd was het nog een betrek-kelijk ondiep meertje, dat zelfs in die tijd al tot op zekere hoogte verlandde.
In de naaste omgeving moet gedurende het Laatglaciaal ( fig. 1 ) bij uitzondering al een relatie dicht bos met dennen en berken zijn geweest. Op de open plekken groeiden toen grassen, mossen en wat heide. Dekzandverstuiving vond in die tijd daar al weinig plaats.
In het begin van het Laat-Weichselien groeiden er slechts grassen en mossen en wat dwergwilgen en dwergberken.
Aan het eind van de ijstijd was het ijs wellicht helemaal weggesmolten en was de depressie reeds gedaald tot de maximale diepte. Het reeds ontstane veen was mee naar beneden gezakt en zo ontstond er een ven met open water. Dit laatste gebeurde vermoedelijk in het Preboreaal (fig. 2 ). Uit het eerste deel hiervan is dan ook geen veen bekend. Het holoceen ( fig. 1 en 2 ) is dan aangebroken en het klimaat wordt geleidelijk beter. De plantengroei in het ven komt weer op gang en de hernieuwde verlanding van het veen is begonnen.
Er ontstaat een vrij slap veen en gyttja. Het veen bestaat uit een opeen-hoping van afgestorven planten, gyttja is een bezinksel in water van overwegend plantaardig materiaal. De veenvorming gaat door tot on- geveer het eind van het Atlanticum ( fig. 2 ). Van het daarop volgende Subboreaal en een deel van het Subatlanticum is niets teruggevonden. Waarom er in die tijd geen veen is ontstaan is niet bekend.
Het losse veen bovenin dateert uit het Subatlanticum Vb1 ( fig. 2 ).
In de veengroei zijn dus twee hiaten te onderkennen. Nu bevat het ven- neke in het midden ongeveer één meter water, het veen daaronder is ongeveer 2,5 meter dik. De doorsnede van het venneke is ongeveer 40 à 50 meter ( foto 2 ).
De huidige plantengroei bestaat uit onder andere waterdrieblad, biezen en op de randen veenmos, een vegetatie die waarschijnlijk het grootste deel van het Holoceen het venneke heeft beheerst.
Of uit het venneke vroeger veen is gewonnen, is mij niet bekend.
Wél is dat gebeurd uit het wat zuidelijker gelegen Peelven.
BRONNEN:
- Toelichting bij de Geologische Kaart van Nederland 1 : 50000. Blad Eindhoven Oost ( 51 O ) door J.H. Bisschops 1973;
- Toelichting bij de Geologische overzichtskaarten van Nederland onder redaktie van W.H. Zagwijn en C.J. van Staalduinen 1975;
- Maarleveld, G.C. en J.C. van den Toorn ( 1955 ): Pseudo-sölle in Noord-Nederland. T.A.G. 72, pp. 344-360.