Heemkronijk jaar:1984, jaargang:23, nummer:1, blz.10- 14
GODSDIENSTTWIST BIJ DE ZEVENHUIZEN
door: J.J.F. de Waal
Processtukken in schepenbankarchieven bevatten veelal uitvoerige en voor een buitenstaander moeilijk te begrijpen juridische vertogen. Een onderzoeker moet er zich doorheen worstelen om tot de kern van de zaak te geraken. Bewaarde processtukken zijn zelden ook geheel volledig. Wil men alle bijzonderheden van een rechtszaak kunnen volgen, dan is tijdrovend aanvullend onderzoek in de bescheiden van een schepenbank-administratief of ander archief gewoonlijk vereist. Toch vindt men in een dossier processtukken meestal wel de belangrijkste feiten die men zoekt bijeen. Maar soms verhinderen tegenstrijdige gegevens uit dergelijke onvolledige stukken de onderzoeker een juiste kijk op de zaak te krijgen.
Zo blijkt volgens een aantal processtukken van een criminele zaak uit 1724 en 1725 dat Joseph Hermen Manis te Leende door de drossaard van Heeze en Leende voor het gerecht was gedaagd wegens "begaene Blaphemiën, belasteringe, bosheden ende mishandelinge aen een man van de ware gereformeerde religie gedaan”. (1)
De eis van de drossaard vermeldt tegen wie en hoe de gedaagde zich misdragen had. Op zaterdag 28 oktober 1724 had Manis rond vijf uur in de middag Jan Willem van Deursen, alias Jan Heckspoor, een linnenwever uit Heeze, ontmoet in de herberg van Martinus van de Grint, de molenaar van Soerendonk. Van Deursen was lidmaat van de gereformeerde kerk te Heeze, al was hij vroeger katholiek geweest. Zijn vrouw was dat laatste nog, maar ze ging reeds lang met haar man bij de gereformeerden naar de kerk, omdat ze ook protestant wilde worden. Manis raakte met Van Deursen in een gesprek "over eenige sermoinen", waarmee vermoedelijk godsdienstige betogen of preken bedoeld zijn. Waarschijnlijk is de conversatie op een ruzieachtige toon gevoerd, want Van Deursen verweet Manis dat hij dronken was en over dergelijke zaken zijn mond diende te houden. Ook Van de Grint mengde zich in het gesprek. Hij stelde Manis een (onbekende) vraag waarop deze antwoordde: "lck heb tot Maris (Maarheeze) in de hoogmis geweest en daer preekte men van het Koningske van Capernum en ik can dat allemaal niet seggen." Manis vroeg aan Van Deursen vervolgens om uit te leggen wie er met het "Koningske van Capernum" bedoeld werd, wat de laatste weigerde, daar hij zoiets geen gespreksstof voor in een herberg vond. Het Koningske van Capernum" bleef zodoende een raadselachtig, zij het intrigerend fenomeen. Later verlieten Manis en Van Deursen de herberg en vertrokken in de richting van Leende. Onderweg op de hei gekomen, begon Manis weer tegen Van Deursen te redetwisten over het bewuste "Koningske" en over andere godsdienstige zaken. Toen Manis op een gegeven ogenblik vroeg in wie hij geloofde, antwoordde Van Deursen: "Ik gelooff alleen aan Jezus Christus, dat is mijn salighmaeker!" Waarop Manis uitviel: "De Duyvel schijt in uwen saligmaecker als gij aan den paus niet gelooft.”
In deze wrevelige stemming waren beiden intussen te Leende gekomen bij de Aa, waarover een brugje lag dat naar de Zevenhuizen voerde. Manis daagde daar Van Deursen uit: "Gij weet al uyt de schrifture te praeten, maar hier sullen wij malcanderen beproeven. Ic sal hier overgaen en gij sult er voor blijven". Al scheldend gingen de twee daar met elkaar op de vuist. Manis dreigde Van Deursen te vermoorden.
Hij kreeg een stok te pakken waarmee hij naar zijn tegenstander sloeg. Van Deursen wist Manis evenwel tegen de grond te werken totdat hij om genade riep. Toen liet hij hem overeind komen, doch Manis ging hem meteen te lijf waardoor Van Deursen in de Aa viel en zijn belager hem in het water met de stok op zijn hoofd sloeg, zodat hij bloedde. Nu was het Van Deursens beurt om genade te roepen en: ‘’Laat mij tog leven!’’.
Toen hij weer op het droge stond, pakte Manis hem zijn mes af en dreigde hem dood te zullen steken als hij later over deze vechtpartij met iemand zou spreken, doch Van Deursen zei: "Dan slaet mij liever doot!" Manis gaf ten antwoord: "lck soude u wel doodt slaen, maar dan bende voor den duyvel. Gij sult U nog bekeeren!” Hij wilde Van Deursen vervolgens dwingen met hem mee door het veld te gaan, wat deze weigerde. Manis nam Van Deursen daarna nog een zak garen af, niettegenstaande Van Deursens waarschuwing dat het garen voor de secretaris van Budel bestemd was. Uiteindelijk kwamen er vier bewoners van de Zevenhuizen op het geroep af. Manis gooide de zak met garen neer en maakte dat hij over het veld weg kwam.
Pas om acht uur 's avonds bereikte Manis het huis van zijn broer en schoonzuster in Leende, bij wie hij inwoonde. Van Deursen was intussen door twee mannen naar het huis van de vorster (2) van Leende gebracht. Hij vertelde de vorster door wie hij was toegetakeld. De vorster stapte de volgende dag meteen naar het huis van J.H. Manis' broer om te informeren waar de dader uithing. Daar kreeg hij van Catharina, de schoonzus van J.H. Manis, te horen dat haar zwager naar de markt was. Op de vraag van de vorster of ze iets van een vechtpartij wist en van een mes dat Van Deursen was kwijtgeraakt, hield Catharina vol: "Dat weet ick niet en heb dat niet gesien. Onsen Joseph is sijn mes oock quyt en hij quaem gisterenavont thuis doen wij al te bedt waeren en hij was bekrabbelt en bebloeyt”.”
Bovenstaande gegevens zijn ontleend aan de stukken door de eiser, drossaard J. de Jongh van Heeze en Leende, tegen de gedaagde, J.H. Manis uit Leende, ingebracht. Manis wordt steeds nader aangeduid als een "persoon witte kousen aan hebbende”. Misschien waren die opvallende witte kousen zeer ongewoon. In ieder geval waren ze het kledingstuk dat in de verklaringen als signalement gebruikt werd. Voor de protestantse drossaard was het een uitgemaakte zaak dat de dader gegrepen en gestraft moest worden, al was het alleen maar omdat J.H. Manis "Jan Willem van Deursen over ’t stuck der gereformeerde religie seer bitter, lasterlijck versmaedend bejegent, toegesproken en geaffronteert” had, zoals uit de getuigenverklaringen bleek. De drossaard liet J.H. Manis in hechtenis nemen en berechten, wat hem niet direct lukte omdat de verdachte de benen genomen had.
Dat de feiten in deze rechtszaak wat genuanceerder lagen dan de drossaard als eiser ons wil doen geloven, blijkt uit een aantal andere stukken van het dossier. Tijdens de rechtszitting van 31 januari 1725 diende de intussen gevangen gezette J.H. Manis een verzoekschrift in om zijn vrijlating bij de schepenen van Heeze en Leende te bepleiten. Zijn visie op het gebeurde verschilde nogal van die van de drossaard en van J.W. van Deursen, alias Heckspoor. Manis beriep zich eerst op zijn goede naam en faam, evenals op het feit dat hij nooit iemand schade berokkend had. Hij was slechts tijdelijk in het buitenland ”sijne coopmanschappe hebbende wesen dirigeren'’, niet om een arrestatie te ontlopen. Thuisgekomen hoorde hij "met de uyterste bevreemdinge” en zich van geen kwaad bewust, dat hij door de drossaard gedagvaard was. Toen hij “ter raetcamere " opheldering over de gang van zaken was komen vragen, had men hem gearresteerd op beschuldiging van God en de gereformeerde religie gelasterd en J.W. van Deursen, alias Heckspoor, mishandeld te hebben, iets wat hem verwonderde. Heckspoor stond immers algemeen bekend als iemand die er op uit was om "rusie en moeijelickheijt te veroorsaeken en luyden van eer met valse accusatie te becladden”. Hij eiste dus vrijlating.
Tijdens het afgenomen verhoor op dezelfde zitting van 31 januari 1725 ontkende hij verder alle belastende vragen. Manis gaf slechts toe het met Van Deursen in de herberg van de Soerendonkse molenaar over godsdienstige zaken gehad te hebben en met Van Deursen naar Leende gelopen te zijn. Zelfs kon hij zich niet herinneren destijds witte kousen gedragen te hebben. Dat hij na de vechtpartij bij zijn thuiskomst onder het bloed zat, kwam volgens zijn zeggen omdat hij in een heg gevallen was.
Ook bevatte het dossier nog enkele andere belastende verklaringen voor J.W. van Deursen, alias Heckspoor. De gedaagde had de schepenen van Honselersdijk op 14 december 1724 een akte laten opmaken, waarin drie inwoners van Naaldwijk een getuigenis aflegden. Een van hen verklaarde kort na nieuwjaar 1720 door J.W. Heckspoor uit Heeze zonder aanleiding uitgescholden en met een glas bier in het gezicht gegooid te zijn, waarop de daarbij aanwezige gerechtsdienaar van Naaldwijk Heckspoor enkele stokslagen toegediend had. Heckspoor moest voor de schepenen verschijnen, waar hij er met een verontschuldiging van afkwam. De tweede van hen verklaarde later in datzelfde jaar door Heckspoor van diefstal beticht te zijn. Heckspoor had echter die beschuldiging ten overstaan van een aantal personen niet waar kunnen maken. Ze was een verzinsel geweest. De derde getuigde dat Heckspoor rond dezelfde tijd eens zo'n herrie en bedreigingen bij zijn huis veroorzaakt had, dat hij de oproerkraaier door de gerechts-dienaar met geweld moest laten verwijderen.
Andere belastende verklaringen betroffen die van nog drie inwoners uit Rijnsburg en Katwijk aan den Rijn. Ze hadden daar- toe te Leiden op 29 november 1724 een schepenakte laten passeren. Er was op 23 februari 1721 te Rijnsburg op predikant J. Knuppel 's avonds op straat een overval gepleegd. Enige onverlaten hadden Knuppel van zijn jas en geld willen beroven, doch de poging was mislukt. De drie jongelui hadden de predikant zeer overstuur aangetroffen. Een van de daders was, naar later bleek, J.W. Heckspoor die destijds te Noordwijk woonde, maar zich nu te Heeze ophield. De stukken bevatten zelfs het afschrift van een brief van 6 november 1724 door de gemolesteerde en inmiddels naar het Overijsselse Olst verhuisde dominee, die de feiten uit de Leidse schepenakte nog eens persoonlijk bevestigde.
Hoe dit proces ten slotte is afgelopen, komt men niet uit de in het dossier aangetroffen stukken te weten. Mogelijk brengt aanvullend onderzoek in andere bescheiden meer opheldering. Duidelijk is wel dat in deze zaak "klassejustitie" werd toegepast. De drossaard trad als officier van justitie ten gunste van J.W. van Deursen, alias Heckspoor, uit Heeze op. Met de godsdienst viel in de ogen van de toenmalige protestantse overheid nu eenmaal niet het minste te spotten.
Toch lijkt ook J.H. Manis uit Leende niet de onschuld in persoon te zijn geweest. Waarschijnlijk ging het hier om een ordinaire ruzie tussen twee vechtersbazen, die elkaar niet veel toegaven. Een opgeblazen zaak, als zo dikwijls begonnen in een kroeg, die door het gebrek aan overge-leverde archiefstukken de onderzoeker met de nodige vragen, zoals die betreffende het typische "Koningske van Capernum", laat zitten.
VOETNOTEN
(1) Streekarchief Zuid-Oost-Brabant te Eindhoven. 0ud-rechterlijk archief (schepenbankarchief) van Heeze, Leende en Zesgehuchten, inventarisnummer 37. Genoemd inventarisnummer bevat betreffende de hier te behandelen zaak o.a. de zg. ”tigt en aenspraeke crimineel" (de eis) plus de ”remonstrantie" (betoog) van de zijde van de eiser, drossaard J. de Jongh. Van de zijde van de gedaagde, J.H. Manis, bevindt zich in hetzelfde inventarisnummer een rekest of verzoekschrift met enkele bijlagen.
De drossaard of drost, vóór 1648 veelal schout genoemd, kan men vergelijken met de huidige officier van justitie. Hij vertegenwoordigde de heer van de heerlijkheid en moest diens belangen verdedigen. De drossaard liet misdadigers en boosdoeners strafrechtelijk vervolgen.
(2) De vorster was een aan de drossaard ondergeschikte gerechtsdienaar. Hij is te vergelijken met een veldwachter en deurwaarder. Hij trad tevens op als gemeentebode en cipier.