Heemkronijk jaar:1984, jaargang:23, nummer:2, blz.44- 47
EEN ONGEHUWDE MOEDER UIT LEENDE
door: J.J.F. de Waal
Dingentie Hendricx uit Leende was "op sondach den negenden maart deses jaars seventien honderd thien in de kraam gekomen van een jongen soon". Niet dat zoiets opmerkelijk was. Overal werden regelmatig kinderen geboren. Doch in het geval van Dingentie kon allerminst van een blijde gebeurtenis gesproken worden. De geboorte van haar kind betekende voor het meisje een regelrechte ramp. Uit het feit dat ze een "jonge dochter" genoemd werd, is af te leiden dat ze een ongehuwde moeder was. Wat een blijde gebeurtenis had moeten worden, bracht haar in 1710 tot een rechtszaak, waar men anno 1984 slechts verwonderd kennis van kan nemen. Het weinige dat betreffende dit geval is overgeleverd, legt niettemin de gehele persoonlijke tragiek van het meisje bloot.
In de nog bewaarde aanklacht voor de schepenbank van Heeze Leende en Zesgehuchten staat de toedracht van de zaak tot in bijzonderheden onomwonden geformuleerd (1). Er was het volgende aan de hand. Dingentie Hendricx had tien jaar lang als dienstmeisje de kost verdiend in Leende, waar ze gunstig bekend stond. Ze had verkering in dezelfde plaats gekregen met Nicolaas Peeters van Put, de knecht van Mat- theeus Tijse. Er was tussen beiden kennelijk zo’n sympathie gegroeid, dat ze mondeling beloofden met elkaar te zullen trouwen. Daarna begonnen voor het meisje echter de problemen, zoals uit de aanklacht blijkt:
Het is maar hoe zoiets gezegd wordt, doch een goed verstaander zal na deze hoogdravende bewoordingen van mijnheer de jurist weinig toelichting behoeven om te begrijpen wat er precies gebeurd was. Dingentie Hendricx gaf Nicolaas Peeters van Put als vader van het kind op.
Als ze al de illusie gekoesterd mocht hebben dat Nicolaas haar, zodra ze zwanger geworden was, zou trouwen, kwam ze bedrogen uit. Toen de aanstaande moeder op een huwelijk aandrong, liet de verwekker van het kind haar in de steek; het lijkt op een klassiek verhaal: voor Nicolaas maakten (trouw)beloften nog geen schuld.
Dingentie liet het er niet bij zitten. Een ongehuwde moeder was in haar tijd maatschappelijk onaanvaardbaar. Dus volgde er een rechtszaak tegen de vader van het kind. De advocaat van Dingentie zette in zijn aanklacht de heersende huwelijksmoraal uiteen. Hij verwees naar het gebruik "dat in oude tijden (ingevolge de Goddelijke wetten) gewoon ende gebruykelijck was dat, soo wanneer een jongman een eerlijke dochter quam te beslapen, waardoor zij bevrucht wierd”, hij verplicht was met haar te huwen, hoewel hij haar geen trouwbeloften had gedaan. Die verplichting gold, aldus de aanklacht, om ervoor te zorgen dat hij eerlijk en kuis zou leven en zich zou onthouden van door Gods wet streng verboden "hoererije”.
Hoeveel te meer was dan Nicolaas Peeters van Put volgens de advocaat van het meisje in overtreding ‘’dewijle het niet eerlijck is dat een jongman een jonge dochter compt te onteeren, desleve te bevruchten ende van sijn kind een bastaard te maken; ende dan die beyde soo maar te verlaten, denkende alleenlijck dat het nu genoegh is sijne vleeschelijke luste gepleegd te hebben; ende sijne beloofde trouw en echtelijke verbindinge (die alvoorens voor God geschiedt is) voor de werelt te laten varen; ende alsoo daarmede den spot te drijven".
De plechtstatige juridische uiteenzetting van de aanklager leidde ten slotte tot de volgende eis: Gedaagde Nicolaas Peeters van Put uit Leende behoorde zijn trouwbeloften na te komen en verplicht te worden met Dingentie Hendricx uit Leende "in facie ecclesiae" (ten overstaan van de kerk) in het huwelijk te treden. Bleef hij op dat punt in gebreke, dan diende de verwekker van het kind veroordeeld te worden tot betaling van tweehonderd vijftig gulden "voor defloratie van haar, aanleggers (Dingentie Hendricx') eer", vijftien gulden voor kraamkosten en één gulden en vijf stuivers per week aan alimentatie voor het kind, gerekend van de geboorte tot de leeftijd van achttien jaar. Om zulks te bereiken zou op het geld van gedaagde bij zijn werkgever beslag gelegd worden. De eis was dus niet misselijk en het is jammer dat de afloop van de zaak onbekend is. Ook werd er geen verweer van de tegenpartij aangetroffen. We mogen echter rustig aannemen dat de aanklager tijdens de uiteenzetting van de heersende huwelijksgebruiken de situatie in zijn voordeel heeft geschetst en aangedikt. Het keurige, royale en duidelijke handschrift in zijn eis leidt bovendien tot de veronder- stelling dat de rechtsgeleerde zich voor zijn diensten liet betalen naar gelang van het aantal bladzijden dat hij met zijn vertoog wist te vullen.
Een korte oriëntatie in het oud-vaderlands burgerlijk recht leert met het oog op de hier behandelde kwestie over het huwelijk in grote lijnen het volgende, al wordt de geschiedenis nogal zakelijk weergegeven (2).
In primitieve tijden kocht de man zijn vrouw van haar vader of voogd, of roofde hij haar. Op de koop of verloving volgde de levering. Waarschijnlijk werd na die levering het huwelijk voltrokken, nl. door geslachtelijke gemeenschap tussen man en vrouw. Volgens kanoniek recht sinds de 12de eeuw (het recht dat voor de kerkelijke overheid en haar leden geldend was) waren trouwbeloften verbindend. Wie een huwelijksbelofte had gedaan, kon zelfs gedwongen worden om te trouwen. Een verloving (waarbij men beloofde elkaar te zullen trouwen) gevolgd door een bijslaap maakte volgens het kanoniek recht een huwelijk geldig.
Ons burgerlijk wetboek echter verklaart dat trouwbeloften geen rechtsvordering geven tot het aangaan van een huwelijk, noch tot schadevergoeding. Gelet op de hierboven aangestipte bepalingen uit het oud-vaderlands burgerlijk recht is het begrijpelijk dat het tot een rechtszaak kwam. Louter uit zelfbehoud trachtte het meisje uit Leende Nicolaas Peeters van Put tot een huwelijk te dwingen.
In onze tijd van emancipatie van de vrouw zou een dergelijke rechtszaak onvoorstelbaar en ook onnodig zijn. Werd voorheen een huwelijk vaak mede uit ekonomische overwegingen gesloten -de man moest zijn vrouw onderhouden-, ons huidige stelsel van sociale voorzieningen maakt de ongehuwde vrouw en moeder betrekkelijk onafhankelijk.
Voor Dingentie Hendricx uit Leende bleek de tijd dat een ongehuwde moeder maatschappelijk min of meer aanvaard was nog een utopie. Om maar te zwijgen over het verschijnsel van de twintigste-eeuwse bom-moeders (bewust ongehuwde moeders).
Tegenwoordig geldt het standpunt dat een afgedwongen huwelijk tot mislukken gedoemd is. Zo niet voor het achttiende-eeuwse Leendse meisje, dat zich waarschijnlijk liever vastklampte aan het perspektief van een geforceerd huwelijk dan aan de boete die in de eis van deze opmerkelijke rechtszaak vervat lag, voor het geval de verwekker van het kind niet met haar wilde trouwen. Het huwelijk was in de omstandig-heden van Dingentie Hendricx het enige alternatief, maar of ze er gelukkiger door geworden is valt te betwijfelen.
NOTEN
(1) Streekarchief Zuid-Oost-Brabant te Eindhoven. Oud- rechterlijk archief (schepenbankarchief) van Heeze, Leende en Zesgehuchten, inventarisnummer 37. Van de hier te behandelen rechtszaak is alleen de eis van de zg. "aanleggerse" in het archief aangetroffen. Dingentie Hendricx, in het originele stuk steeds de "aanleggerse" (eiseres) genoemd, liet zich voor het gerecht natuurlijk door een jurist vertegenwoordigen. Voor een nader onderzoek van mogelijke aanvullende gegevens over deze kwestie in het schepenbankarchief ontbrak me de tijd en de gelegenheid. In het desbetreffende genoemde inventarisnummer waren ze althans niet te vinden.
(2) A.S. de Blécourt (bew. door H.F.W.D. Fischer), Kort begrip van het oud-vaderlands burgerlijk recht, zevende druk, Groningen 1959, blz.65, 67 en 69. Wat in dit werk op de aangegeven bladzijden wordt uiteengezet, is uit praktische overwegingen slechts zeer summier weergegeven.