Heemkronijk jaar:1982, jaargang:21, nummer:2, blz.3 - 35
OPGRAVINGEN IN EEN 15DE — 16DE EEUWSE NEDERZETTING TE
LEENDERSTRIJP*
door: Nico Arts en Jos Deeben
INLEIDING
Evenals de rest van Nederland is de provincie Noord-Brabant rijk aan sporen van bewonersactiviteiten uit een ver verleden. Dit kunnen zichtbare sporen zijn, zoals bijvoorbeeld kastelen of kerken, of niet-zichtbare sporen. Deze laatste bevinden zich meest onder een grondlaag. Ze zijn afgedekt door stuifzand of esdekken en worden vaak vergraven door grondwerkzaamheden. Soms komen er dan voorwerpen te voorschijn, die de materiele overblijfselen vormen van vroegere bewoners. Meestal is dat door hen afgedankt materiaal, zoals gebroken aardewerk. Deze materiele overblijfselen kunnen ons iets vertellen over de ouderdom en de aard van de bewoning. De vroegere activiteiten hebben ook sporen in de grond achtergelaten, zoals fundamenten, door donkere verkleuringen zichtbare vergane palen, afvalkuilen, etc. Dergelijke sporen bieden ook veel informatie over de vroegere bewoning. Sterker nog, in feite kunnen ze ons meer vertellen over de aard van de bewoning dan alleen de materiele voorwerpen. Door de voortdurende grondwerkzaamheden worden thans talrijke oude bewoningsplaatsen vergraven. Daarbij wordt veel informatie vernietigd. Indien de mogelijkheid zich aandient, graven archeologen deze nederzettingen op voordat er grondwerkzaamheden hebben plaatsgevonden. Soms vindt de opgraving op een later tijdstip plaats, nadat er al veel voorwerpen zijn verzameld. Dit laatste was het geval te Leenderstrijp. In 1970 liet J.H. Cardinaal een huis bouwen langs de Strijperstraat tussen Leende en Leenderstrijp. Tijdens het graven van de bouwput werden er een aantal donkere verkleuringen opgemerkt alsmede een houten waterput. Bij het graven van een voederkuil juist ten noorden van de later achter het huis gebouwde varkensstal werden in 1974 door hem wederom vondsten gedaan. In de daaropvolgende jaren werden de voederkuilen telkens op een andere plaats gegraven. Steeds kwamen vondsten te voorschijn die dateerden uit de zestiende eeuw. Zo werd een aardige verzameling vondstmateriaal bijeengebracht, waaronder enkele bijna complete aardewerk potten en een pijpaarden beeldje. Waar deze vondsten bij hoorden, was niet bekend. Wel wist J. Cardinaal te vertellen dat het meeste vondstmateriaal afkomstig was uit donker-kleurige plekken onder het esdek. In overleg met W.J.H. Verwers, provinciaal archeoloog van Noord-Brabant, werd namens de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek(R.0.B.) een bescheiden opgraving gedaan op het terrein waar de voederkuilen waren gegraven.
Deze opgraving werd noodzakelijk geacht, omdat de kans groot was dat de eventueel nog aanwezige grondsporen in de nabije toekomst door het graven van andere voederkuilen geheel verstoord zouden worden. Het zou dan voor altijd onbekend blijven, waartoe de vondsten behoorden. Een aantal vondsten van Cardinaal werden al eerder in dit tijdschrift door W.H.Th. Knippenberg beschreven (1). Teneinde het overzicht van het vondstmateriaal compleet te houden, worden deze hier opnieuw beschreven en afgebeeld. Hierbij is dankbaar gebruik gemaakt van de kundige en uitvoerige gegevens van W.Knippenberg. Achtereenvolgens wordt een beschrijving gegeven van de ligging van de vindplaats, van de resultaten van de opgraving en van de vondsten. De beschrijving van de vondsten is onderverdeeld in de verschillende typen vondsten, zoals typen aardewerk, munten e.d.
LIGGING
Ongeveer evenwijdig aan het riviertje de Strijper Aa, en circa 400 meter ervan bevindt zich de Strijperstraat. Op de vroegste kadastrale kaart (Afbeelding 1) heet dit gedeelte van de Strijperstraat het Kerkpad, met ten noorden ervan het Langenpad. Op deze kaart wordt geen bebouwing op de vindplaats aangegeven, wel bouwland. Juist ten zuiden van de vindplaats bevindt zich de bebouwing van het Eindje, de meest noordelijke huizengroep van Leenderstrijp. Ten zuiden van de vindplaats bevinden zich de Tuinakkers en de Driesbeemden en de Tuintvelden. De topografische plaatsaanduiding van de vindplaats is: (57e)166.00 x 372.19.
Het oppervlak van het maaiveld waarin de opgraving plaats vond, bevindt zich 26,5 meter boven Normaal Amsterdams Peil.
DE OPGRAVING
Op 8 en 9 april 1980 werd een 16 meter lange en 70 centimeter brede sleuf gegraven dwars door het later opgegraven terrein. Deze proefsleuf diende om te kunnen bepalen in hoeverre de bodem reeds vergraven was en of het nog de moeite loonde om een vergraving uit te voeren. De resultaten waren zonder meer hoopvol. In het noorden van de proefsleuf werden een tweetal waterputten aangesneden; verderop een aantal met onder andere puin en aardewerk gevulde kuilen. De eigenlijke opgraving vond plaats in de periode van 12 tot en met 17 juli 1980. Hiertoe werd een put gegraven met een oppervlakte van zo'n 200 m2: Met een machine werd het circa 60 centimeter dikke, donkere esdek verwijderd. Dit esdek is ontstaan door bemesting in vorige eeuwen. Onder het esdek bevond zich de gele grond, die op de bodem van de put met de schop werd afgeschaafd, teneinde de verkleuringen beter zichtbaar te maken. Hierna werden alle verkleuringen ingetekend (afbeelding 2). Het is een complex geheel van elkaar oversnijdende grondsporen. Veel grondsporen zijn recent en afkomstig van het graven van voornoemde voederkuilen. Dit zijn de langwerpige oost-west lopende grondsporen. Onder de andere recente verstoringen bevinden zich een langwerpige smalle sleuf in het noorden; deze is afkomstig van de aanleg van een beregeningsinstallatie. Ook een aantal recente paalkuilen, die zich vooral in het oosten van het vlak bevonden. Tot de oude grondsporen behoren een aantal paalgaten (vooral in het zuidoosten, drie waterputten (in het noorden) en een afvalkuil (in het midden). Er werden een aantal andere - meestal ondiepe - sporen opgetekend waarvan ons de oorsprong niet bekend is. Voorts “Schopsteken” van de ontginning van deze omgeving, vermoedelijk uit de late middeleeuwen. Na het intekenen van deze sporen werden ze gecoupeerd, dat wil zeggen er werd van ieder spoor een doorsnede gemaakt om zicht te krijgen in de diepte en structuur en mogelijk aanwezige vondsten. De drie waterputten werden, in verband met de hoge grondwaterstand gedeeltelijk machinaal gecoupeerd. Ook de doorsneden werden ingetekend. Dit verslag beperkt zich tot een beschrijving van de belangrijkste grondsporen, de afvalkuil en de drie waterputten.
DE AFVALKUIL
De afvalkuil bevond zich in vak J tot en met L - 7 tot en met 11. De zuidkant ervan bleek verstoord te zijn door een recente greppel.
De noordkant was deels gegraven door de insteek van een waterput. Het profiel van deze afvalkuil (afbeelding 3) laat zien dat deze uit een aantal lagen was opgebouwd van verschillende kleur en samenstelling. Uit deze afvalkuil kwamen een groot aantal vondsten; een tweetal, venige plaggen, enkele bakstenen, bijna 300 aardewerkscherven, fragmenten van tegels, enkele stukken been, vijf ijzeren spijkers, een gebroken slijpsteen, negen brokken kalk en een zestal botfragmenten (2). Uit mededelingen van de heer Cardinaal viel op te maken dat het merendeel van zijn vondsten uit deze kuil afkomstig was. Tot het aardewerk behoren scherven van een grote, diepe schaal met schenklip (afbeelding 17, nummer 1); randen van andere grote potten (afbeelding 18, nummers 1 en 3; fragmenten van een vetvanger; en scherven van blauwgrijs aardewerk (waaronder een bodemfragment van een schaal als in afbeelding 16, nummers 6 en 7). Op één baksteen, die onder in de afvalkuil werd gevonden, bevond zich mortel, met daar overheen cement. Deze baksteen is dus secundair gebruikt. Het cement op deze baksteen doet vermoeden dat deze niet oud is. Ook de recent lijkende breukvlakken op veel scherven doen vermoeden dat deze afvalkuil van recentere datum is dan de vondsten die erin gedaan werden. Hoe oud de kuil dan wel zou kunnen zijn valt moeilijk te zeggen. Het blijft overigens een vreemd verschijnsel dat - als deze kuil inderdaad recent gegraven zou zijn - er geen recentere vondsten in gedaan zijn, behalve dan mogelijk de baksteen met cement. Tenslotte kunnen we hier nog vermelden dat tijdens het uitgraven van deze kuil een enorme stank vrij kwam. Deze leek op verzuurde drijfmest. Onder de kuil, in de ongestoorde bodem, bevond zich een circa één meter dikke; blauwe lemige laag. Deze kwam alleen onder de kuil voor.
WATERPUT EEN
Waterput één is de meest westelijke door ons gevonden waterput (afbeelding 2, vak K tot en met P - 1 tot en met 4). Hij is na het in onbruik raken, afgebroken en opgeruimd. Hierbij heeft men ook het putfundament verwijderd. Dit valt op te maken uit het feit dat de gehele kuil verrommeld was (afbeelding 4). In de vulling bevonden zich hier en daar wat stukjes vlechtwerk, een fragment van een eiken duig en een aantal fragmenten van plaggen. Verder werden er drie rode en witte aardewerkscherven geborgen. Het vlechtwerk is samengesteld uit stukjes hout van wilg, eiken en hazelaar. Het diepste punt van deze waterput bevond zich op 24,6 meter boven Normaal Amsterdams Peil.
Vanaf het moderne maaiveld gemeten was hij dus 190 centimeter diep. Vermoedelijk bestond het putfundament hier uit een eiken ton. Het vlechtwerk diende mogelijk om de duigen bijeen te houden.
WATERPUT TWEE
Waterput twee bevond zich in het noorden van de opgraving (afbeelding 2, vak 0 tot en met T - 6 tot en met 10). Daar er zich bovenin de waterputten twee en drie veel recente verstoringen bevonden, werd het vlak één meter dieper uitgegraven om de waterputten in het vlak duidelijker uit te laten komen teneinde meer zicht te krijgen op de structuur (afbeelding 5).
Het is duidelijk, dat waterput twee jonger is dan waterput drie. De insteek van waterput twee is door die van waterput drie gegraven. Waterput twee was opgebouwd uit plaggen die waren neergelegd op een cirkelvormig fundament van elf houten aangepunte palen (onder andere els en eik). Om deze elf houten palen was vlechtwerk aangebracht (afbeelding 6). Dit vlechtwerk bestond uit eike -,elze- en (afbeelding 7). De houten palen waren elk circa 120 centimeter lang (afbeelding 8) en werden voor iets minder dan de helft in de gele grond geslagen. De bodem van de waterput (ter hoogte van de stippellijn tussen de palen in afbeelding 6 onder) bevond zich 23,5 meter boven Normaal Amsterdams Peil, 2,4 meter onder het maaiveld.
In de insteek van deze waterput werden enkel een aantal plaggen opgemerkt, geen aardewerk. In de waterputvulling daarentegen werden meer dan zestig scherven gevonden, afkomstig van een aantal verschillende potten; zoals die van 2 zeven (afbeelding 15, nummers 4 en 5) en van een grote voorraadpot (afbeelding 18, nummer 2).
WATERPUNT DRIE
Waterput drie bevond zich ten zuiden van waterput twee (afbeelding 5). Deze waterput drie is jonger dan waterput twee. Waterput drie moet vroeger reeds gerepareerd of vernieuwd zijn: om de plaggen bevonden zich verschillende insteken (zie afbeelding 5 en afbeelding 9 boven).
Het putfundament bestond uit een karrewiel, waarvan de spaken en domp verwijderd waren (afbeelding 9 onder). Deze velg is vermoedelijk afkomstig van een versleten wiel. Ter hoogte van één van de spaakgaten was de velg gebroken en provisorisch gerepareerd met een opgepend stuk hout (afbeelding 10). De velg bestaat uit vijf segmenten van gelijke afmeting. In elk segment bevinden zich twee ronde gaten voor bevestiging van de spaken. In alle gaten zaten nog stukken spaak. In totaal had het wiel tien spaken. De doorsnede van het wiel is 120 centimeter. De afzonderlijke segmenten waren verbonden met zogenaamde duviks, houten pennen. De velg heeft een breedte van 5,5 centimeter en een hoogte van 9 centimeter. Dit wiel vertoont een aantal verschillen met de latere 19de en 20ste eeuwse wielen. De latere wielen hebben elk twaalf tot veertien spaken (3). Deze slechts tien. Daarmee hangt samen het verschil in aantal wielsegmenten: latere wielen hebben er zes of zeven stuks, die van Leenderstrijp slechts vijf. Ook de breedte van de velg (5,5 centimeter) is minder dan die van de latere wielen (negen centimeter). Interessant is hier de notitie van Bernard van Dam (4) te vermelden dat er rond 1860 een wettelijke verordening van kracht werd, waarin verplicht werd de velgen negen centimeter breed te maken.
Ongetwijfeld is het wiel afkomstig van een hoge, grote houten kar, zoals bijvoorbeeld van een hoogkar of een aard(ert)kar.
In de insteek van de waterput werden behalve plaggen ook 39 scherven van vooral blauwgrijs aardewerk gevonden en van schalen als die in afbeelding 16, nummers 6 en 7. In de put zelf werden veertig scherven gevonden, waaronder fragmenten van hierboven genoemde schalen en fragmenten van runderkiezen.
In onderstaande tabel wordt een samenvattend overzicht gegeven van de in de drie putten gevonden houtrestanten (5).
Waterput 1: - fragment duig Eiken (Quercus)
vlechtwerk Hazelaar (Corylus) 2x
Eiken (Quercus) 1x
Wilg (Salix) rest
Waterput 2: - vlechtwerk Eiken (Quercus) 4x
Els (Alnus) 1x
Wilg (Salix) rest
Waterput 3: - velg Eiken (Quercus)
duvik Eiken (Quercus)
spaak Eiken (Quercus)
VONDSTEN
Steengoed is een produkt van aardewerk dat veel harder is dan de lokale produkten van bijvoorbeeld grijs, rood of wit aardewerk. Aardewerk van steengoed is waterdicht, maar niet geschikt voor aanraking met vuur. Daarom werd het vooral gebruikt voor het opslaan van vloeistoffen of voor gebruik als drinkbeker. Ter verfraaiing werd het vaak geglazuurd. Het werd geïmporteerd uit het Duitse Rijnland. Beroemde potten-bakkerscentra waren gevestigd in Siegburg en in Raeren, later ook in het Westerwald. Vanuit Keulen werd dit aardewerk massaal over Noordwest - Europa verhandeld, vandaar de vaak gebruikte naam "Keuls aardewerk". Tijdens de opgraving te Leenderstrijp werden in totaal slechts 29 scherven van steengoed gevonden. De meeste kwamen uit de afvalkuil en werden vóór de opgraving door J.H. Cardinaal verzameld. Er werden te Leenderstrijp scherven gevonden van minstens dertig verschillende potten (afbeelding 11, 12, 13 en 18). De bijna complete pot afbeelding 11, nummer 5 is een kruik van glanzend grijs geglazuurd steengoed en 214 millimeter hoog. Het heeft een uitgeknepen voet. Een overeenkomstige kruik wordt door Renaud (6) afgebeeld en gedateerd op omstreeks 1500.
Het 69 millimeter hoge kruikje van grijs steengoed afbeelding 11, nummer 6 is bedekt met glanzend bruin glazuur. Het heeft aan weerszijden van de hals twee oren. Dergelijke kruikjes werden gevuld met vet om de hals gedragen. Ze dienden om bij het spinnen de vingers vet te houden (7). Identieke kruikjes werden onder meer in Amsterdam en in Bergeijk gevonden(8). Ze worden in de 16de eeuw gedateerd. De drieorenkan (afbeelding 11, nummer 7) is glanzend bruin geglazuurd en 252 millimeter hoog. Dergelijke kannen zijn afkomstig uit Raeren en worden tussen 1575 en 1600 gedateerd (9). De onderkant van een kan met zwaar uitgeknepen voet (afbeelding 11, nummer 7) dient in de 15de eeuw gedateerd te worden (10). De beide bekertjes nummers drie en vier dateren uit de 16de eeuw (10), evenals het bekertje nummer twee. Nummer tien is een fragment van een bruin geglazuurde drinkkan met twee oren.
De fraaiste pot van steengoed is de zestien centimeter hoge drinkkruik met opgelegde halffiguren (afbeelding 12 en 13). Op de wand staan in laag reliëf drie halffiguren, waarvan er twee geheel compleet zijn. Deze kruik werd reeds door Knippenberg (12) uitvoerig beschreven. Aan hem ontlenen we de nu volgende beschrijving: Karel V, naar rechts kijkend (afbeelding 12) is afgebeeld met twee kronen, de keten van aaneengeslagen vuurslagen van de Orde van het Gulden Vlies rond de hals, en in zijn handen een wereldbol (de rijksappel) en een scepter.
Links en rechts van hen zijn afgebeeld het Sint-Andrieskruis met afgeknotte balken; de vuurslag en een vlammende vuursteen behoren bij de Orde van het Gulden Vlies en zijn, evenals het schuinkruis, symbolen van het huis van Bourgondië. Naast Karel V en naar hem kijkend is een tweede gekroonde vorst afgebeeld, blijkbaar Philips II, de zoon van Karel V (afbeelding 13). Hij draagt geen baard, en heeft om zijn hals de keten van de Orde van het Gulden Vlies en in zijn handen een scepter en een opgeheven zwaard. Rechts en links van hem bevinden zich een staande leeuw en een gekroonde dubbelkoppige adelaar. Toen Karel V in 1555-56 afstand deed van zijn macht werd deze verdeeld. Philips II (1555-98) kreeg Spanje met de buiten-Europese koloniën; Napels; het graafschap Bourgondië; de Nederlanden (vandaar de leeuw) en alles wat Karel in Duitsland (de adelaar) nog aan gezag had overgehouden. Van de derde vorst is slechts het onderste gedeelte bewaard gebleven. Hij draagt evenals Philips in zijn handen een scepter en een opgeheven zwaard; waarschijnlijk is het Ferdinand, de broer van Karel V, die in 1556 de keizerstitel erfde. Gezien de afbeeldingen moet deze drinkkruik gedateerd worden rond 1560.
De vorm van deze kruik komt veel overeen met bij Reineking Von Bock (13) afgebeelde kruiken die gedateerd worden tussen 1550 en 1600.
Wat we blauwgrijs aardewerk noemen is een produkt van lokale pottenbakkers. Er is maar weinig over bekend, temeer daar ovens waarin dit aardewerk werd gebakken niet zijn gevonden. Gezien de grondstof waarmee de pottenbakkers werkten, bakten ze poreus aardewerk. Dit poreuze aardewerk (het hierna te beschrijven rode aardewerk) kon waterdicht gemaakt worden door het te glazuren.
Een andere techniek bestond uit het zogenaamd reducerend bakken. Blauwgrijs aardewerk is hier een produkt van. Het blauwgrijze aarde- werk werd vooral in de 14de en 15de eeuw vervaardigd en soms nog in de 16de eeuw. Tijdens het bakproces werd de zuurstoftoevoer verminderd of afgesloten, waardoor rookontwikkeling in de oven ontstond. Hierdoor kleurde het aardewerk grijs. In Leenderstrijp werden scherven gevonden van in totaal minstens zes verschillende potten van blauw-grijs aardewerk. Eén ervan is nagenoeg compleet (afbeelding 14, nummer 1). Verder werden er scherven gevonden van schalen als in(afbeelding 16, nummers 6 en 7) en van een grote voorraadpot.
Rood aardewerk ontstaat als er gedurende het bakproces voldoende zuurstof aanwezig is in de oven. De lokaal gewonnen klei kleurt dan rood. Vermoedelijk is het meeste van het te Leenderstrijp gevonden rode aardewerk vervaardigd door lokale pottenbakkers. Om het waterdicht te maken is rood aardewerk vaak geglazuurd. Bij de oudste potten was dit slechts incidenteel het geval. In latere tijden werd het vaak wel geglazuurd. Tijdens de 16de eeuw werd het geglazuurde rode aardewerk geheel door het blauwgrijze verdrongen. Het meeste te Leenderstrijp gevonden aardewerk is rood. In totaal werden er scherven gevonden van minstens zeventig verschillende potten, één deksel en twee vetvangers. Hiervan worden er 22 afgebeeld (afbeelding 14 tot en met 18).Een kookpot (afbeelding 14, nummer 2) en een steelpan (afbeelding 16, nummer 5) hebben elk een vrij lange holle steel. Deze diende voor een houten stok, zo kon de pan van het vuur gehaald worden zonder de vingers te verbranden. De steelpan (afbeelding 16, nummer 5) is aan de onderkant met een dikke zwarte laag aangekoekt. Een andere steelpan (afbeelding 16, nummer 4) heeft een platte steel. Dergelijke steelpannen met lensvormige bodem kunnen gedateerd worden tussen 1400 tot 1600 (4).
Veel voorkomende potten te Leenderstrijp zijn de zogenaamde ”graspes”, die dienden als kookpot. De grote twee-orige grape op drie pootjes in afbeelding 14, nummer 3 dateert mogelijk uit de periode 1475-1500. Een overeenkomstige werd gevonden in Amsterdam (15).
Er is enige variatie waar te nemen in de vorm van de kookpotten. Sommige hebben slechts één oor en een zogenaamde standring (afbeelding 15, nummer 1); andere twee horizontale oren en een schenklip (afbeelding 15, nummer 3). Een derde veel voorkomend type aardewerk is de schaal met drie zogenaamde standlobben (afbeelding 16, nummers 6 en 7). Hiervan werden scherven gevonden van minstens elf verschillende schalen. Deze schalen zijn alleen aan de binnenkant en op de bodem roodbruin geglazuurd. Enkele van deze schalen zijn oudtijds gerepareerd: langs sommige scheuren in de schaal zijn aan weerszijde gaatjes geboord, vermoedelijk om er een touwtje of ijzeren kram door te halen om verder scheuren te voorkomen. Dergelijke schalen werden ook in Bergeijk en Bakel gevonden (16). Vermoedelijk dateren ze uit de 15de eeuw.
Een hoge grote teil met schenklip en zware horizontale oren wordt afgebeeld in afbeelding 17, nummer 1. Van dergelijke teilen werden scherven gevonden van minstens drie exemplaren.
In afbeelding 17, nummer 5 wordt de onderkant van een zogenaamde ”drinkuijt” afgebeeld van rood ongeglazuurd aardewerk, vermoedelijk te dateren in de periode 1500-1525 (17).
Voorraadpotten met dikke driehoekig randprofiel (afbeelding 18, nummers 1, 2 en 3) hebben waarschijnlijk zware horizontale oren gehad. Ze zijn soms aan de buitenkant geglazuurd.
Tenslotte werden er scherven gevonden van twee verschillende vetvangers (of braadsleden). Deze werden tijdens het roosteren onder het vlees gezet om het druipende vet op te vangen.
Wit aardewerk komt weinig voor in Leenderstrijp. In totaal scherven van zes potten. De inheemse pottenbakkers beschikten niet of maar in beperkte mate over witbakkende klei. Waarschijnlijk werd dergelijk wit aardewerk geïmporteerd uit de Zuidlimburgse Maasvallei.
Één kommetje met verticaal oor (afbeelding 17, nummer 4) wordt hier afgebeeld. Een overeenkomstig kommetje van rood aardewerk uit Berkel-Enschot wordt door Stoepker (18) gedateerd tussen 1575 en 1600.
Vanaf circa 1425 bereikte de pijpaarde-industrie in Nederland België en Duitsland een hoogtepunt. In Nederland bevonden zich produktiecentra te Kampen en Utrecht. Vooral de laatste was beroemd vanwege de fijne vormen en hoge kwaliteit, Utrechtse beeldjes werden zelfs naar Frankrijk en Spanje geëxporteerd. In 1844 werd tijdens de afbraak van de Utrechtse stadswal nabij de Tolsteeg een afvalt gevonden van een werkplaats voor de vervaardiging van pijpaarden beeldjes. Mede dank zij deze vondst weten we nu veel over de datering van dergelijke beeldjes. De meest kostbare vondst van Leenderstrijp is een compleet pijpaarden beeldje van het staande naakte Kind Jezus (afbeelding 19 en 20). Slechts beide onderarmen ontbreken. Het staat op een hol hoekig ovaal voetstuk (7X8 cm.) en is inclusief voetstuk 23,5 centimeter hoog. Dergelijke beeldjes werden in twee vormhelften gebakken en met een laagje pijpaarde aan elkaar gehecht; de voegen zijn vrijwel allemaal zichtbaar. De ”heiligenbakkers” of “beeldendruckers” van de 15de en 16de eeuw werkten blijkbaar met vaak afgesleten vormen bij deze serie-artikelen; de beeldjes zien er dikwijls wat primitief uit. Op de voorzijde van het te Leenderstrijp gevonden beeldje zijn op het voetstuk onder een parelrand drie rechthoekig ingedeelde vakken gedrukt, gevuld met onduidelijke rozetten en noppen; op de achterzijde zijn slechts twee van dergelijke vakken ingedrukt. Beeldjes van het staande en naakte Kind Jezus zijn typische produkten van de laatmiddeleeuwse vroomheid en moeten vooral gezocht worden in de Nederlanden en Duitsland.
Beroemd zijn de notehouten beeldjes uit Mechelse ateliers, daterend tegen het einde van de 15de en het eerste kwart van de 16de eeuw; deze houten beeldjes waren gepolychromeerd. Het Kind maakt met de rechterhand meestal een zegenend gebaar en houdt in zijn linkerhand een granaatappel of een wereldbol met een kruis. Het krullend haar en de glimlach zijn eveneens karakteristiek voor deze beeldjes (19). Het is begrijpelijk dat men zulke devotiebeeldjes ook in pijpaarde ging namaken om ze zo binnen ieders bereik te brengen. De ”heiligenbakkers” te Utrecht maakten zowel grote als kleine pijpaarden beeldjes (2-9cm. 18-26 cm.). Het Kind Jezus, staand en naakt, met zegenende rechterhand, een wereldbol met kruis in de linkerhand, en om de hals een kralensnoer, waaraan een kruisje hangt, was bij deze serieproduktie een gewild artikel (20); soms houdt het Kind in zijn rechterhand een duif tegen zijn borst(21). Deze beeldjes dateren allemaal uit de tweede helft van de 15de eeuw. Dergelijke pijpaarden beeldjes werden ook gemaakt in Keulen (14de eeuw) en Kampen (16de eeuw). In de verzameling van het Centraal Museum te Utrecht bevindt zich slechts één groot exemplaar van het Kind Jezus, met zegenende rechterhand en de wereldbol in de linkerhand, daterend uit de 2de helft van de 15de eeuw (22). Het beeldje uit Leenderstrijp is even groot; daar echter de onderarmen ontbreken, is het niet meer na te gaan of het dezelfde stand had als het Utrechtse beeldje. Gezien de vorm van de bovenarmen is dat waarschijnlijk wel. Op het beeldje zijn nog bruine verfsporen bewaard van een brede band om de hals, aan de voorzijde uitlopend in een punt, waarop een donkerbruin kruisje afgebeeld schijnt te zijn. Het lachende gezichtje, iets naar links geneigd, en de negen krulletjes op het voorhoofd komen ook voor bij fragmenten van beeldjes van het naakte staande Kind Jezus, die te Den Dungen in de bodem van het voormalige klooster op Eikendonk zijn gevonden. De grootste vergelijkbare stukken aldaar zijn echter gemaakt van rood aardewerk en niet van witte pijpaarde, zoals te Leenderstrijp (23). De drie andere beeldjes van de opgraving te Leenderstrijp zijn elk slechts fragmen-tarisch bewaard. Een fragment is onherkenbaar. Van een ander zijn alleen het hoofd en bovenlijf van het Kind Jezus bewaard gebleven (afbeelding 21). Het heeft een kralensnoer rond de hals en wordt gesteund door de rechterarm van zijn moeder. Dit fragment moet afkomstig zijn van een Madonnabeeld (24) en dateert uit de periode 1450-1500 (25). Van het vierde beeldje is alleen de hand bewaard gebleven. Deze houdt een vogel bij de poten vast (afbeelding 22).
Er werden te Leenderstrijp vijf munten gevonden, waarvan er drie geheel onleesbaar zijn. Een vierde munt is slechts gedeeltelijk leesbaar. Hierop staat een krans, die zou kunnen duiden op een Hollandse duit, die tussen de jaren 1575 en 1627 werd ges1agen (26). De vijfde munt is een koperen oord van de Spaanse koning Philips II uit 1590, geslagen te ‘s-Hertogenbosch; de nu volgende beschrijving is aan Knippenberg ontleend (27).
Toen Karel V in oktober 1555 afstand deed van de troon erfde zijn zoon Philips II de heerschappij over de Nederlanden. Tegen hem kwamen diverse landsdelen in 1572 in opstand. In 1581 verklaarden de opstandelingen, dat zij Philips II niet meer als soeverein erkenden. In de daaropvolgende jaren bleven enige munthuizen in de Zuidelijke Nederlanden munten slaan met de afbeelding van Philips II. Zo heeft de muntplaats ‘s-Hertogenbosch nog dergelijke munten geslagen in de jaren 1581-98. De in Leenderstrijp gevonden munt is zulk een oordje, het heeft een middellijn van 26 millimeter. Op de voorzijde staat het borstbeeld van de koning naar links, met het randschrift: “PHS.D:G.HISP.Z.REX.DVX.B” (Philipus Dei Gratia Hispaniae etc.Rex Dux Brabantiae=Philips, door Gods genade koning van Spanje enz., hertog van Brabant). Bij het jaartal staat tussen de 15 en 90 het boompje als stadsteken van de muntplaats ‘s-Hertogenbosch. Op de keerzijde met het gekroonde wapen staat het randschrift: "DOMINUS.MIHI.ADVITOR” ( De Heer zij mijn helper) (28).
Er werd veel metaal gevonden. Het meeste is echter onherkenbaar geoxideerd. Tot de uitzonderingen behoren enkele ijzeren spijkers, een hoefijzer en een ijzeren haarhamer. Verder werd er een opgefrommeld bronzen plaatje gevonden met daarin een aantal gaatjes. Mogelijk is dit een fragment van een bronzen zeef. Tot de meer merkwaardige vondsten van Leenderstrijp behoren een viertal rond afgeslagen stukken grijze leisteen. Ze hebben elk een andere doorsnede, ook het gewicht varieert (van groot naar klein: 210, 190, 70 en 35 gram). Elk stuk is maximaal zes centimeter dik. Op de grootste is een spinnenwebachtige tekening ingekrast (afbeelding 23, nummer 1), op de achterkant ervan een rechthoek. Een andere (afbeelding 23, nummer 2) vertoont een aantal snij- of kapsporen, alsmede een aanzet tot doorboring. Dit laatste is ook het geval bij afbeelding 23, nummer 4. De kleinste vertoont geen sporen van verdere bewerking. De functie van deze stukken leisteen is niet duidelijk. Knippenberg noemt gewichten of een spel als mogelijk-heden. In ‘s-Hertogenbosch werd ook een dergelijk rond stuk leisteen gevonden. Samen met spelattributen en voornamelijk 16de eeuws aardewerk(29).
Enkele vondsten zijn hier nog niet vermeld. Dit zijn enkele zogenaamde Pingsdorfer aardewerkscherven, drie fragmenten van pijpaarden stelen, twee scherven van blauwe 17de eeuwse Westerwald steengoed potten en enkele stukjes daklei. Ongetwijfeld behoren deze vondsten niet tot de bewoning, maar zijn via bemesting later op de akker terecht gekomen. Waarschijnlijk stonden enkele gevonden stukken glas; een hoeveelheid aan elkaar gesmolten veelkleurige glazen kralen; een wandfragment van een noppenglas; een voetje van een glazen kelk en een tweetal spinsteentjes wel in verband met vroegere bewoners.
CONCLUSIES
Het door ons opgegraven gedeelte van de nederzetting te Leenderstrijp was - zoals tevoren verwacht kon worden - door recente grondwerk-zaamheden ernstig verstoord geworden. Als gevolg hiervan zijn veel grondsporen vernield. Slechts de grondsporen met een aanzienlijke diepte, zoals de waterputten, bleken van de verstoringen gespaard gebleven te zijn.
Dat er door de grondwerkzaamheden in het verleden een aantal sporen vernield zijn, staat - gezien het groot aantal vondsten dat door de heer Cardinaal gedaan werd - wel vast. Wat het karakter van deze grond-sporen is geweest, staat niet vast. Vermoedelijk is dit onder meer een deel geweest van de tijdens de opgravingen teruggevonden afvalkuil.
Door deze omstandigheden hebben we slechts inzicht gekregen in één facet van de bewoning, namelijk de watervoorziening. Informatie met betrekking tot de overige facetten van de bewoning zou verkregen kunnen worden door de andere helft van het perceel te onderzoeken, alsmede het aangrenzende weiland ten noorden hiervan. Deze percelen zijn vermoedelijk niet, of in ieder geval minder verstoord dan het onder-zochte terrein. Dat er zich in deze percelen nog belangrijke informatie kan bevinden, baseren we op het feit dat de aard en de omvang van de gevonden voorwerpen bij een bewoning heeft behoord, die groter is dan het door ons onderzochte terrein. Onder meer zouden we in de aangrenzende percelen nog sporen van behuizingen kunnen verwachten. Het lijkt ons daarom nuttig om de aangrenzende percelen, als deze in de toekomst bedreigd worden, verder te onderzoeken. Te Leenderstrijp werden vooral voor de opgraving vele scherven gevonden van in totaal minstens 112 verschillende potten. Naar type aardewerk levert dit de volgende verhoudingen op (minimum-aantallen):
steengoed 30 26.8%
blauwgrijs aardewerk 6 5.4%
rood aardewerk 70 62. 4%
wit aardewerk 6 5.4%
Blauwgrijs en rood aardewerk zijn vermoedelijk lokale produkten. Steengoed en wit aardewerk zijn geïmporteerd. Al het vondstmateriaal dateert uit de 15de en de 16de eeuw. Tenminste één exemplaar van het steengoed aardewerk (de versierde drinkbeker, afbeelding 12 en 13) behoort tot een duurdere categorie aardewerk. Samen met de aanwezigheid van de pijpaarden beeldjes zou dit kunnen wijzen op bij- voorbeeld een welgestelde hoeve. Knippenberg (30) wijst in verband hiermee ook op de mogelijkheid van een kloostergoed De vondsten en de opgraving van Leenderstrijp hebben nog eens aangetoond dat niet alleen de middeleeuwse steden, maar ook nederzettingen buiten de stedelijke bebouwing, interessant materiaal kunnen opleveren. Misschien is ooit nog eens iemand in staat historische gegevens te vinden over deze bewoning, zodat deze dan de archeologische gegevens kunnen aanvullen.
*De opgraving en dit artikel werden mede mogelijk gemaakt door de Archeologische Sectie van het Noordbrabants Genootschap te ‘s-Hertogenbosch; Dr. Pieter Baas, Rijksherbarium te Leiden; Jos Bazelmans; Wiet Berkvens; de heer en mevrouw Cardinaal; Ferdinand Ector; W.H.Th. Knippenberg; Maike Verhagen en Drs. W.J.H. Verwers.
VOETNOTEN
1. W.H.Th. Knippenberg; Een pijpaarden beeldje en andere bodem-vondsten uit Leenderstrijp, in: Heemkronijk jaargang 16 (1977), p. 4-8; Nieuwe bodemvondsten uit Leenderstrijp, in: Heemkronijk jaargang 18 (1979), p.63-65; Opnieuw bodemvondsten in Leenderstrijp, in: Heemkronijk jaargang 19 (1980), p.77-79.
2. Onder andere een stuk bovenkaak van een rund en botfragmenten van een geit of een schaap. De determinaties werden gedaan door Maike Verhagen(Instituut voor Pre- en Prot historie te Amsterdam).
3. B. van Dam, Oud-Brabant dorpsleven, (Eindhoven 1972).
4. Idem, p.127.
5. De determinaties werden gedaan door dr. P. Baas (Rijksherbarium te Leiden).
6. J.G.N. Renaud, Middeleeuwse ceramiek (‘s-Gravenhage 1976) p. 61. 7. J. Baart, Opgravingen in Amsterdam, (Haarlem 1977). p.279.
8. Idem, p.282; F. Theuws, Laat-Middeleeuws aardewerk van de Lage Berkt (gemeente Bergeijk), in: Brabantse Oudheden (Bijdragen tot de studie van het Brabants Heem, deel 16. Eindhoven 1977), p. 199-209.
9. G. Reineking-Von Bock, Steinzeug (Keulen 1971), p. 238-239.
10. Idem, p. 148; E. Klinge, Siegburger Steinzeug (Dusseldorf 1972), p. 137-139.
11. Reineking-Von Bock, Steinzeug, p.73 en 235.
12. Knippenberg, Een pijpaarden beeldje, p. 4-5.
13. Reineking-Von Bock, Steinzeug, p. 214-217.
14. H. Stoepker, Een zestiende-eeuws vondstcomplex te Berkel-Enschot, in: De Kleine Meierij jaargang 32 (1981) p. 84-100.
15. Baart, Opgravingen p. 260.
16. Theuws, Laat-Middeleeuws aardewerk; W.J.H. Verwers, Archeologische Kroniek van Noord-Noord-Brabant 1977-1978, (Eindhoven 1981) p. 67.
17. Renaud, Middeleeuwse, p. 83
18. Stoepker, Een zestiende-eeuws vondstcomplex, p. 97-98.
19. Catalogus (Leuven 1971), p. 422-423 en 426-432, vermeld bij Knippenberg a.w.
20. Catalogus Centraal Museum Utrecht (1928), nrs. 3516-3545 vermeld bij Knippenberg a.w.
21. Catalogus Centraal Museum Utrecht (1928), nrs.3546- 3561, vermeld bij Knippenberg a.w.
22. Catalogus Centraal Museum Utrecht (1928), nr. 3526, vermeld bij Knippenberg a.w.
23. Knippenberg, Een pijpaarden beeldje, p. 6-7.
24. Catalogus Centraal Museum Utrecht (1928), nr. 3441, vermeld bij Knippenberg a.w.
25. Knippenberg, Opnieuw bodemvondsten, p. 77.
26. Knippenberg, Nieuwe bodemvondsten, p. 64.
27. Knippenberg, Opnieuw bodemvondsten, p. 77.
28. H. Enno van Gelder en M. Hoc, Les Monnaies de Pays-Bas Bourguignons et Espagnols (Amsterdam 1960), nr. 232-4b.
29. Knippenberg, Nieuwe bodemvondsten, p. 64.
30. Knippenberg, Nieuwe bodemvondsten, p. 63-64.