Het was de moeite waard

Heemkronijk jaar:1985, jaargang:24, nummer:1, blz.4- 11

HET WAS DE MOEITE WAARD

door: A.L.M.Th. Veldhuizen-van Geffen

Het leek de ark van Noach wel die leegliep op die vroege ochtend van de 17de april 1926 op het station in Heeze. Het dorp liep uit om naar de bonte stoet te kijken die zich in beweging zette richting Muggenberg,

'n optocht van voornamelijk koeien in allerlei leeftijdsfasen die log sjokkend en met duidelijke tegenzin zich voort lieten porren. Een koe is niet zo'n stapper! Een drabbig spoor van hun aanwezigheid lieten ze achter zich; doch dat hoorde toen bij het straatbeeld. De ietwat aanstellerig gillende biggen en knorrende varkens  -of ze nu al gekoeld werden-  troonden mee in de stoet op platte karren getrokken door Bles van het zware kaliber, die onverwacht vrolijk getooid was met een juk vol vrolijke belletjes en rode kwasten. De kippen en hanen in hokken en manden niet zicht-  maar wel hoorbaar aanwezig, kakelden en kukelden of ze hun ei niet kwijt konden. Twee- en viervoeters van verschillend pluimage sloten de stoet.

Verbaasd en argwanend bekeken de dorpelingen deze invasie van vreemd volk, dat er intussen 'n heel karwei aan had zijn veestapel in goede banen te leiden via de (nu Oude) Stationsstraat, Emmerikstraat, de buurtschappen 't Kruis en Oude Molen naar de nieuwe thuishave op de Muggenberg. Het gekrakeel van de dieren, het geratel van de hoge karrewielen op de kinderkopjes, gaf even 'n deining teweeg in het dromerige dorpje, zodat de smid en de slager op de hoek, de koster en de bakker met vrouw en oma even hun stiel in de steek lieten om te kijken wat er gaande was. Men stiet elkaar aan en zei: "Wat, komen die Limburgers hier boeren?! "

Een Limburgse boerenfamilie verhuisde van Roggel (achter Heijthuizen) naar het Brabantse land met heel haar hebben en houwen, met al haar roerend goed. Dagen, zelfs weken tevoren, iedere keer wat het best gemist kon worden, waren het huisraad en de meubels, de blauwe broodkast met de ruitjes, de zware houten bedden en kippeverenmatrassen, het grote kolenfornuis, het hooi en stro, de landbouwmachines en wastobben en natuurlijk nog veel meer zoals de voedselvoorraad versjouwd op hoge karren per paardekracht. Een hele dag gaans! Vandaag kwam de levende have per spoor. Zo verhuisde men in die dagen!

De nu 84-jarige mevrouw Fien van de Vin-Veekes vertelt met pretoogjes hoe zij toen als jonge dochter van 25 lentes met haar vader en twee broers het migratie- avontuur begon. Hoe zij met jeugdig optimisme begon aan een nieuwe toekomst en de durf en energie had zich een plaatsje te veroveren in een toen nog gesloten dorpsgemeenschap.

"Mijn vader kocht de boerderij van de gebroeders van der Heijden. Ondanks de slechte grond en betreurenswaardige staat waarin de boerderij verkeerde, dacht hij hier meer kansen te hebben een goed bestaan op te bouwen dan in Limburg. We vonden het vreselijk om uit de vertrouwde omgeving weg te trekken. Veel familie en vrienden bleven achter. Er waren trouwens meer families uit Roggel die de moed hadden ergens anders opnieuw te beginnen.

Zoals de families Dirks en Beenders en Thieu Jansen die als knecht meeging, die vestigden zich in diezelfde tijd in Sterksel.

We kwamen niet in een gespreid bedje en voordat het zover was . . .

Doordat het vee in de wei stond, werd begonnen met het verbouwen en moderniseren van de stallen. Van de ouderwetse potstal werd een verharde koestal gemaakt, er kwam een gierkelder bij, varkenshokken en nieuwe grote kippenkooien achter het huis. Nu snap ik niet hoe we het allemaal voor elkaar kregen. Stel je voor . . . er was nog geen elektriciteit, geen waterleiding noch riolering en geen verharde weg. (Die weg kwam pas in 1973!). Karresporen dus!  Pech was, dat deze veel smaller waren dan in Limburg. Onze karren hadden bredere assen, dus onze wagens moesten door de smid veranderd worden. Alles was anders! Er waren zelfs nog beddekoetsen, zoals we de bedstee noemden; die had ik zelfs nog nooit gezien.

Van lieverlee kwam de buurt eens kijken hoe we boerden, we deden alles anders dan zij; ze vonden ons te modern en ze vonden het maar niks. Zo gaven ze b.v. de 'goede raad' geen haver te zaaien, daar de grond hier niet geschikt voor was; maar ons vader ging zijn eigen gang. Toen na verloop van tijd een rijke oogst binnengehaald werd, ging men hem en de broers zien als goede boeren en buren en werden we volledig geaksepteerd.

Het huishouden kwam vanzelfsprekend geheel op mij neer, maar ik was jong, gezond en wist van aanpakken. We huurden trouwens meteen een dienstmeid, zoals dat toen heette. Dat was Catrien van den Heuvel, oudste dochter van Hermes, die tevens overburen waren. Vijf jaar werkten we samen als goede vriendinnen en dikwijls hadden we veel plezier. Onder de huishoudelijke taken viel ook de verzorging en het voeren van alle dieren en het melken van de koeien; we vonden dat typisch vrouwenwerk vanwege hun zachtere handen. We bakten zelf ons wittebrood  -het roggebrood bracht de bakker-  en op zaterdag onze beroemde vlaai; voor deze streek ook iets nieuws en . . . de buurt kwam proeven en het kunstje afkijken. Als ik dan nog denk aan de drukke tijd van de slacht, het inmaken en wecken, ook de groenten en fruit van eigen bodem! Geen wonder dat we om vijf uur moesten opstaan, onze dag moest wel langer zijn dan van de burgermensen.

Als ik in de winter om 6 uur naar de vroegmis ging, het buiten aarde-donker was en de weg slecht, dan ging buurvrouw Mie de Win altijd mee en lichtten we ons bij met de stallantaarn, zodat we 'n beetje konden zien waar we liepen. Voordat we de kerk ingingen stalden we de lamp achter de heg van slager Nieskes.

De Muggenberg was een gezellige buurt. Er stonden vier boerderijen, nu nog alleen die van ons. Onze naaste buur was de familie de Win en even verderop woonde de familie Dijseldonk. De overburen was Hermes van den Heuvel en zijn gezin. Er heerste een hechte gemeenschapszin, men hielp elkaar in alles, ook met de oogst binnenhalen, hout hakken, enz.

We hadden drie stieren op stal staan die eigendom waren van 'n plaatselijke vereniging. Als een koe gedekt moest worden dan kwam de boer met de koe naar ons toe, een van de drie werd van stal gehaald en als de paring geslaagd was . . . was iedereen tevreden. (Een soort spermabank dus, maar wel natuurlijker en gezelliger  -althans voor de stier-  dan de steriele, efficiënte toestand van vandaag)  (1).

Ook hadden we 'n anti-schurfthok. Als 'n dier de schurft had en geloof me dat dat een nare kwaal was, dan werd het dier in dat hok geplaatst maar met de kop buitenboord. Door middel van een of ander gas werden de dieren dan gereinigd. Dit alles was het werk van Thieu, mijn man, waarmee ik in 1931 trouwde en die ik al kende voordat ik in Heeze kwam. Hij kwam van Neeritter, een dorp tegen de Belgische grens en was 'n boerenzoon uit een groot gezin. Hij was een trouwe verloofde, want vijf jaar lang kwam hij op zondag op de fiets naar ons en een retourtje was toch gauw 'n uur of vier trappen. Bij slecht weer nam hij de trein.

 

Een geliefde bezigheid bij hen thuis was het smokkelen. Vooral vee haalden ze clandestien de grens over. Het ging vrij gemakkelijk; zijn zusjes hielden de douane aan de praat, (die natuurlijk ook niet van gisteren waren en 'n oogje dichtknepen) terwijl de broers het vee over de grens loodsten.

Die familie was niet bang uitgevallen en dat bewezen ze in '40-'45. Hun boerderij was een belangrijke schakel voor de ondergrondse "De Zwarte Plak"; via hen vonden vele vluchtelingen de weg naar het zuiden. Even konden ze daar op verhaal komen. Zo ver als mogelijk, kregen ze voedsel, kleren 'n bed.  Door verraad hebben mijn zwager, zijn vrouw en een knecht lang gevangen gezeten, maar hebben het gelukkig wel over- leefd.

Ook wij kregen onze portie oorlogsleed!

De zwartste dag was de 17de augustus 1942. Op 'n gegeven moment liep ik buiten en zag tot mijn verbijstering dat onze roggevoorraad-schuur in brand stond, de vlammen sloegen al uit het rieten dak.(Het was al eerder gebeurd dat geallieerde vliegtuigen brand- of fosforplaatjes op de velden lieten vallen om de oogst te vernietigen.) Voordat ik goed en wel wist wat te doen, stond ook de boerderij aan de overkant in vlam. Thieu, mijn man, die in de buurt aan het maaien was, kwam aangerend en vloog naar de stallen om de dieren los te laten. Vooral met de drie stieren die aan kettingen vast stonden had hij de grootste moeite voor dat hij ze op veilige afstand aan bomen had vastgebonden, waar ze vreselijk te keer gingen.

Intussen was de brand al over geslagen op het woonhuis; in het blinde weg griste ik nog het een en ander uit het huis, maar er was geen redden meer aan. Alle mannen waren op het veld aan het werk, dus alle hulp kwam te laat. Praktisch alles wat we hadden verbrandde. De hele voedselvoorraad, alle kleren, bedden en papieren. Het is afgrijselijk om hulpeloos te moeten toezien, hoe in een oogwenk je huis en haard, het onmisbare vertrouwde dak boven je hoofd, je veilige woonstee, in vlammen opgaat.

En ik was in verwachting van ons negende kind! Met de moed der wanhoop stroopten we de volgende dag onze mouwen op en begonnen met het uitmesten en schoonschrobben van de kippenkooien die nog in tact waren. Van deze of gene kochten en kregen we wat huisraad en dezelfde dag nog trokken we met ons grote gezin in het kippenverblijf.
 De vijf jongens sliepen in het ene hok, Thieu, ik en de drie meisjes in het andere, waar we ook kookten en leefden.

De afgebrande stallen kalefaterden we zo'n beetje op, zodat het vee toch enige beschutting had. "Er gaan veel makke schapen in één stal" was bij ons wel van toepassing. Regelmatig werden onderduikers bij ons gedropt, zo ook bij de overburen die ook na de brand in hun kippen-hokken waren gaan wonen. We waren toch  -vooral toen-  één grote familie die bij elkaar in- en uitliep. Die onderduikers waren meestal jonge jongens uit Heeze of uit de stad. Eenmaal zelfs een Joodse vrouw met haar zoon, waarvan de man al was opgepakt.

Eén van die jongens was Toon van Lierop  -uit de Emmerikstraat-  die met zijn broer Jan bij ons op de Muggenberg kwamen schuilen. We hadden een soort slaapplaats gemaakt op de grond in stallen en berghokjes. Overdag schuilden ze in de bossen of werkten op het land. Een van mijn broers die als een soort kluizenaar in een huisje woonde aan de ingang van het bos (het huisje staat er nog) was ook altijd goed als toevluchtsoord.

Op zekere kwade dag kwam Toon uit het bos naar ons toe en vroeg of hij iets kon doen. Daar er twee kalveren uit de wei waren gelopen, haalde Toon ze terug en begon paaltjes te zagen om de afrastering in orde te maken. Terwijl hij daar mee bezig was stonden plotseling twee SS'ers op het erf, liepen met 'n pistool in de hand op Toon af en riepen: "Handen hoog". Vluchten was niet meer mogelijk. Het was of mijn hart van angst dichtgeknepen werd, of mijn eigen zoon gepakt werd. lk ging luid jammerend er op af en praatte en smeekte, laat hem toch hier blijven, hier werkt hij toch ook voor de Duitsers. Die kerels snauwden dat ik m'n mond moest houden anders namen ze mij ook mee, maar wanhopig bleef ik vragen in het Duits: "Laat hem dan even afscheid nemen van zijn ouders en laat me toch wat kleren en eten voor hem inpakken". Maar ze duwden me opzij en sleurden Toon met zich mee. Bij alle ellende ook dit nog! Helemaal in paniek sprong ik op de fiets om Thieu en Jan te gaan zoeken die ergens op een veld bezig waren. Verslagen hoorden ze het slechte bericht.

De volgende dag werd ons kind geboren!

Tegen beter weten in bleven we hopen dat Toon weer terug zou komen. Zijn ouders, wij en mensen die misschien enige invloed hadden probeerden bij de Duitse autoriteiten van alles om hem los te krijgen. Praten en schrijven . . . niets hielp! Enige tijd later hoorden we tot ons grote verdriet dat hij met vele anderen naar Duitsland was vervoerd.

Eén keer stuurde hij 'n brief en mochten we 'n pakje sturen.

Hij is niet meer teruggekeerd!

In de winter van '44 - '45 kwam er nog een gezin bij in onze woonhokken, mijn schoonzuster met drie kinderen. Ook de boerderij van mijn broer was verbrand bij de beschietingen van het kanaal in Meijel.

Het leven was ook toen nog zeer moeilijk, ondanks dat we vrij waren. Maar op de een of andere manier kregen Thieu en ik weer moed en kracht om ieder probleem en tegenslag te overwinnen.

In die eerste naoorlogse jaren dachten we vaak: hoe moet het nu verder met onze kinderen. Zoals zo veel Nederlanders toen dachten ook wij over emigreren. Allerlei mogelijkheden werden onder de loupe genomen, gewikt en gewogen. Negen kinderen groot krijgen was niet het probleem, maar het was hun toekomst die ons grote zorgen baarde. Maar uiteindelijk durfde Thieu het niet aan. Eigenlijk waren we er te oud voor  -we liepen al tegen de vijftig-  om in een vreemd land helemaal opnieuw te beginnen.

Ons dagelijks leven begon al wat rooskleuriger te worden toen eindelijk in 1952 onze boerderij herbouwd was, met een moderne grote woonkeuken en veel lichte slaapkamers. De kinders werden snel groot en ieder zocht en vond zijn bestemming. In herrijzend Nederland was er voor ieder werk in overvloed. Een zoon nam het boerenbedrijf op de Muggenberg over en toen was voor ons de tijd gekomen om van de oude dag te genieten. Helaas werd Thieu ziek en moesten we hem veel te vroeg afstaan.

Nu, bijna zestig jaar nadat ik als jonge vrouw hier in Heeze neerstreek, zijn mijn kindskinderen al bijna volwassen. Altijd heb ik heel hard moeten werken en heb ik weinig luxe gekend. Veel zorgen en leed zijn mij niet bespaard gebleven. Maar nu ik nog het geluk heb dagelijks mijn kinderen en 23 kleinkinderen bezig te zien in een welvaartsstaat, waarvan we het bestaan niet voor mogelijk hadden gehouden, kan ik van mijn geploeter zeggen: het was de moeite waard!

NOOT

(1)   Deze vereniging betreft de stierhouderij "De Eendracht" van de N.C.B. te Heeze. 
Zie ook: Asten, A.W.G.W. van. Géraar van Asten, een echte Heezenaar. In: Heemkronijk, Jrg.21, 1982, nr.1, p. 9.

Ga terug