Heemkronijk jaar:1985, jaargang:24, nummer: 3 en 4, blz.98- 105
KERKTORENS, VEELZIJDIG FUNKTIONEEL
door: G.A. Engels
Kerk en toren horen bij elkaar, vormen een eenheid, althans die indruk is ons van kindsbeen af op het netvlies geprent en is voor ons dan ook een gegeven. Kijken we echter naar ontwikkelingen die kort na de laatste wereldoorlog op gang zijn gekomen, dan zou als variant op de vorig zin de konklusie gerechtvaardigd zijn: "het was een gegeven".
De naoorlogse kerken "missen" doorgaans de toren, tenzij aan een bescheiden bouwsel, nauwelijks boven het kerkgebouw "uittorenend", met als funktie de klokken --en mogelijk nog het uurwerk-- onderdak te verschaffen, de trotse naam toren mag worden toegekend. Is het de vooruitgang van de architektuur die deze ommezwaai teweeg heeft gebracht? Was het een ekonomische bewustwordingsproces dat naar meer evenwicht in de relatie kosten/baten tendeerde? Of kan gesteld worden dat de oorspronkelijke funkties van een (kerk)toren, b.v. als gevolg van technische en maatschappelijke ontwikkelingen, meer of minder achterhaald zijn?
De drie gestelde vragen (mogelijk zijn er meer te noemen) raken elkaar. Het beantwoorden van de eerste twee vragen valt buiten het bestek van dit vooral vanuit een juridische invalshoek geschreven artikel; de derde, de funkties van de toren betreffende, is voor ons doel wel relevant.
BAKEN
Denken we terug aan tijden dat het "verkeer" te voet of per paard en wagen, nog slechts de beschikking had over hoogstens hobbelige keiwegen (de term bewegwijzering had nauwelijks reden van bestaan) en onveiligheid hoogtij vierde, dan is het duidelijk dat van verre zichtbare en herkenbare steunpunten ter bepaling van afstand en richting, zoals kerktorens met hun per dorp of stad afwijkend silhouet, een waar welkom voor de reiziger zijn geweest. Ook voor de landmeter was de kerktoren een trefzeker uitgangspunt voor zijn werk.
UITKIJKPOST
In tijden van (dreigende) aanvallen door vreemde troepen, een in het verleden maar al te frequent optredende plaag, konden verrassings-aanvallen voorkomen worden doordat de kerktoren ten behoeve van de plaatselijke overheid als uitkijkpost zijn diensten verleende. Tijdens de bevrijdingsdagen in het najaar van 1944 zijn talrijke kerktorens door militaire akties verloren gegaan (opgeblazen), teneinde ze als (vermeende/mogelijke) uitkijkpost uit te schakelen.
TOEVLUCHTSOORD
Er zijn verscheidene gebeurtenissen uit het (verre) verleden bekend, waarbij de kerktoren voor kortere of langere tijd als schuilplaats voor de bevolking of voor de gewapende macht diende. Een zelfde funktie was toebedacht aan torens in streken met overstromingsgevaar.
Dat Jan van Schaffelaar, met zijn achttien gezellen in 1482 in de toren van Barneveld veiligheid zoekend, zich in dezen vergiste doet aan de schuilplaatsfunktie van de toren niet af.
Een ander voorbeeld van misrekening met dramatische gevolgen speelde zich in 1483 af in het stadje Peer in de Belgische Kempen, toen een groot deel van de plaatselijke bevolking (voornamelijk vrouwen en kinderen) de kerktoren was ingevlucht om beschutting te zoeken tegen aanvallende troepen. Na een toegezegde vrije aftocht kwam de groep naar beneden, waarna honderden van deze weerloze burgers in koelen bloede door de vreemde belegeraars werden afgeslacht.
GEMEENSCHAPSFUNKTE
Als wij de omschreven torenfunkties samenvatten en daaraan toevoegen dat de toren als drager van uurwerk en klokken dienst doet, en wij volledigheidshalve niet voorbijgaan aan de zinvolle taak van de weerhaan, dan rest als konklusie: "de toren heeft een gemeenschaps-funktie".
Wel gaan we dan voorbij aan de deeltaak die klokken ten behoeve van religieuze aktiviteiten vervullen. Naast hun primaire taak, het fungeren als alarminstrument in noodgevallen zoals brand en dreigende vijandelijke aanvallen, noodden/noden zij de gelovigen volgens een vast patroon ter kerke. Ook werd door het luiden der klokken de gemeenschap in kennis gesteld van overlijdensgevallen.
Aan het feit dat De kerktoren, qua hoogte en bouwstijl, in menig geval als status- en machtssymbool pronkt(e), evenals aan gehanteerde esthetische normen die soms zelfs tot de bouw van een dubbele toren hebben geleid (Geldrop, Lierop), gaan wij, daar ze in dit artikel niet ter zake dienen, ook voorbij.
Om dezelfde reden zien wij af van het beantwoorden van de vraag waarom de toren met zijn (overwegend) profane funkties organisch verbonden werd met het eigenlijke kerkgebouw met zijn (eveneens overwegend) konfessionele taak, namelijk trefpunt zijn voor het uitoefenen van gemeenschappelijke godsdienstoefeningen.
JURIDISCHE ASPEKTEN
Daar waar wederkerige komplexe rechten en plichten zich koncentreren 0m en nabij een zelfde objekt, zijn, ter voorkoming van konfliktsituaties, handhaving van goede verhoudingen en/of beslechting van geschillen, gedragsregels nodig. Zo ook --we denken nu voornamelijk aan tijden voor de negentiende eeuw-- voor de gebruikers van de multifunktionele kerktorens.
Gedragsregels, doorgaans ongeschreven en ontsproten uit en afgestemd op het plaatselijke gebruik (gewoonterecht) waarbij in geval van (vermeende) rechtsschending, namens de heer onder wiens rechtsgebied de betrokken partijen ressorteerden, door daartoe aangewezen personen, vaak schout en schepenen, recht werd gesproken.
Omdat de toren, zoals we al zagen, zijn diensten overwegend ten profijte van de gemeenschap verleende, was hij doorgaans gebouwd door en was hij eigendom van de gemeente, c.q. de heer te wiens laste ook het onderhoud kwam, terwijl de klokkeluider, een dubbele funktie uitoefenend, deels uit de gemeentekas en deels uit de kerkekas zijn werkzaamheden vergoed kreeg, naargelang zijn prestaties in beide funkties.
Het doet deugd in oude archiefstukken te kunnen lezen dat overlegd werd tussen de twee betrokken instanties wie van beide een versleten klokketouw diende te vervangen.
Daar het fiskaal aanslaan (het opleggen van cijnzen) voor de burgerlijke overheid minder problematisch was dan het innen van kerkegeld voor het kerkbestuur, lag het voor de hand dat de toren in zijn onderhoud bevoorrecht was boven de rest van het kerkgebouw. Van die bevoorrechte positie vormen de vele als eenzame resten van vroegere kerkgebouwen oprijzende torens, die we her en der, zoals in Stiphout, Best, Sint-Oedenrode, Beek en Sint-Michielsgestel, nog aantreffen, stille getuigen.
DE TOREN VAN LEENDE
Laten we ons verder tot Leende beperken en zien welke rol zijn kerktoren -binnen het kader van het voorgaande algemene gedeelte- ten behoeve van de gemeenschap in juridische zin gespeeld heeft (1).
De Vrede van Munster maakte in 1648 een einde aan de Tachtigjarige Oorlog en betekende voorts het begin van een veel langere (vrijwel ongewapende) strijd die de katholieken binnen de Republiek der Verenigde Nederlanden tegen de bevoorrechte gereformeerden te wachten stond. Als een pluspunt van deze lange moeilijke periode mag (nu) worden beschouwd, dat de onophoudelijke onderlinge twisten tussen beide partijen veel geschreven geschiedenisbronnen hebben nagelaten.
In Leende, evenals elders, werd de katholieken hun kerk ontnomen. Alhoewel hun aantal op de vingers van één hand was te tellen, kregen de gereformeerden haar in handen (2). Toentertijd bestond er een uit 1285 daterende juridische relatie tussen de parochie Leende en de buiten het rechtsgebied der Republiek gelegen Abdij Keizerbosch in Neer(3). Zo had Keizerbosch o.m. het recht geestelijke tienden ("de rijdende clampen korentienden"), een soort kerkbelasting, te innen bij de inwoners van Leende, maar had ook de verplichting op zich genomen kerk én toren te onderhouden.
Na de overgang van de kerk in protestantse handen (1648) bleef dit kontrakt in stand, alhoewel in feite de van katholieken geheven tienden via Keizerbosch in Leendse protestantse handen kwamen (4).
Uit nagelaten documenten kan -hoe vreemd het ook moge klinken- worden vastgesteld, dat Keizerbosch zich schikte in deze gang van zaken.
Alhoewel het niet overduidelijk is gebleken, mag aangenomen worden dat het onderhoud van de toren dat ten laste van Keizerbosch kwam, zich beperkt zal hebben tot relatief kleine voorzieningen.
Al naargelang de afdracht aan Keizerbosch geleidelijk aan in betekenis afnam en het aandeel van de regenten uit dien hoofde toenam, kregen de regenten meer en meer de zorg voor ook kleinere onderhouds-werkzaamheden aan de toren, de klokken en het "dorpshorlogie" (uurwerk) toebedeeld (5).
In 1699 werd de torenspits door de bliksem getroffen en werd de toren vernield ". . . alsmede een gedeelte van de kercke afgebrantende op vele ander pletsen aan het dack beschadicht". Het herstel van de toren werd door de burgerlijke overheid bekostigd (6).
Ook in 1739, 1775 en 1782 werden verscheidene soorten onderhoud en vernieuwingen aan en in de toren uit de borgemeesterskas voldaan (7).
In 1787 wendde predikant Ross zich in een boze brief tot de Rentmeester der Geestelijke Goederen van Peelland, waarin hij zowel Keizerbosch als de plaatselijke overheid van nalatigheid in het onderhoud van de kerk betichtte.
De regenten, in dezen door de rentmeester bij de zaak betrokken, hebben in hun reactie de brief van Ross toch wel als zijnde overtrokken bestempeld (8).
Na de komst der Fransen werd, met name bij decreet van de Nationale Vergadering der Bataafse Republiek in 1796, vrijheid van godsdienst gegarandeerd. Dit betekende het einde van de achterstelling der katholieken. Dientengevolge "kon" de kerk van Leende, na 150 jaren in protestantse handen te zijn geweest, weer aan de katholieken worden overgedragen.
De toenmalige pastoor van Leende, Van Gastel, stond echter niet van ongeduld te trappelen om de kerk weer in bezit te kunnen nemen. Zijn afwijzende houding was overigens wel te begrijpen; de kerk was aan een kostbare renovatie toe, terwijl de Abdij van Keizerbosch in 1796 haar tiendrecht aan leken had verkocht van wie hij weinig financiële medewerking verwachtte. Ook de onzekerheid of de nieuwe politieke toestand bestendig zou zijn beïnvloedde zijn aversie. Hij achtte zijn in redelijke staat van onderhoud verkerende schuurkerk vooralsnog geschikt om te blijven gebruiken.
De meerderheid van zijn parochianen was echter vóór terugneming van de "Groote Kerk". De parochianen kwamen als overwinnaars uit de strijd en op 9 juni 1798 kwam de kerk tegen betaling van een met de protestanten overeengekomen overnamesom van f 8.000,--, weer onder jurisdictie van de katholieken (9).
De zorg voor het onderhoud van de toren bleef aan de gemeente Leende, die zich ook als eigenaresse van dit deel van de kerk bleef gedragen. Zo zien we dat in 1846 een nieuwe brandspuit werd aangeschaft, waardoor de middelen werden verkregen uit de opbrengst (f 885,50) van een klok uit de toren (10).
Het normale onderhoud van de toren werd geleidelijk aan in toenemende mate door de parochie bekostigd. Zo werd in 1867 voor f 110,-- uit de kerkekas een bliksemafleider ("een afleider tegen het vuur des hemels") op de torenspits geplaatst. In 1884 werd de in verval zijnde toren voor f 8.721,25½ gerestaureerd. Twintig jaar later bleek dat deze restauratie niet zo grondig en vakbekwaam was geschied als gewenst was. Nieuw ingrijpend herstelwerk werd uitbesteed en betaald door het kerkbestuur, zij het met een grote subsidie van rijk, provincie en gemeente.
DEFINITIEVE REGELING
In 1907 strandde een initiatief tot overgave van de Leender toren aan de parochie nog op de wens van een meerderheid in de gemeenteraad "het pleintje aan de pomp in ruil te vorderen".
Het begin van het einde van de dubbele (financiële) bevoogding van de toren speelde zich af in de jaren 1918/ 1919. Nadat de Gemeenteraad op 22 april 1918 ter zake een besluit had genomen en hierop in juni d.a.v. de goedkeuring van Gedeputeerde Staten werd verkregen, werd op 5 september 1919 in een gezamenlijke verklaring van de Gemeente Leende en "het Kerkbestuur der Roomsch-Katholieke Parochiekerk te Leende” schriftelijk vastgelegd “dat kadastraal ten name van der gemeente Leende staat het perceel te Leende, kadaster Sectie A no. 2402, als kerkhof groot 21 aren 40 centiaren; dat dit perceel, benevens de kerktoren voor zooverre die zich op evengemeld perceel mocht bevinden echter eidendom zijn van genoemde kerk, krachtens verjaring door een meer dan dertig jarig voortdurend onafgebroken, ongestoord, openbaar en niet dubbelzinnig bezit te goeder trouw als eigenaar; en dat zij mitsdien verzoeken voormeld vast goed kadastraal te name van genoemde kerk te stellen”.
In eerdergenoemde vergadering van de gemeenteraad was nog meer besloten, zoals blijkt uit een onderhandse akte van 27 augustus 1919. In deze akte, namens dezelfde partijen en door dezelfde personen ondertekend als de vorige, werd verklaard dat “de twee klokken zich bevindende in den toren...” door de gemeente Leende aan de kerk werden afgestaan. Wel behield de gemeente zich het recht voor “de gemelde twee klokken te doen luiden bij verjaardagen, begrafenissen enzoovoorts van de leden van het Koninklijk Huis, wijders des middags van elke dag en bij brand”.
Voorts werd in die akte bepaald dat het uurwerk eigendom van de gemeente bleef, die ook voor het onderhoud en vervanging zorg zou dragen.
Nog in 1929, toen in een drietal vergaderingen van het kerkbestuur gesproken werd over overname van het uurwerk van de gemeente, was die toestand blijkbaar ongewijzigd. Aangenomen mag worden dat deze besprekingen uiteindelijk geleid hebben tot de eigendomsoverdracht van het uurwerk door de gemeente aan de kerk. De notulen van de vergaderingen van het kerkbestuur zwijgen daar verder over.
Wat de eigendomsrechten en derhalve ook het onderhoud van de toren betreft, zijn er geen vraagtekens meer, zij het dan dat de plaatsing onder Monumentenzorg een aanvaardbare beperking van de eigendoms-rechten inhoudt.
Ten volle aanvaardbaar, immers het ontbreken van deze bevoogding zou de doodsteek voor het fraaie eeuwenoude Leendse monument kunnen betekenen.
NOTEN
(1) Wij hebben daarbij dankbaar geput uit “Dyt Gheyt aen der kyrkcken van Leendt” een in 1974 verschenen uitgave van de Stichting Torenfeesten 1974.
(2) Vgl. J.C.G.W. Coenen “De oprichting van de protestantse-gemeente in Leende”, elders in dit nummer.
(3) Dyt Gheyt aen der kyrkcken van Leendt”, p.14.
(4) Ibidem, p.42, 44
(5) Ibidem, p.45
(6) Ibidem, p.49, 50
(7) Ibidem, p.45
(8) Ibidem, p.54, 55 ,56
(9) Ibidem, p.65. 66, 67
(10) Ibidem, p.76