Fundering van een restauratie: Een torenhoog probleem

Heemkronijk jaar:1985, jaargang:24, nummer: 3 en 4, blz.119- 136

FUNDERING VAN EEN RESTAURATIE: EEN TORENHOOG PROBLEEM

door: H. van den Berg

Met de toren van Pisa is iets bijzonders; dat is bekend. Hij trekt niet alleen door zijn vorm de aandacht, maar ook doordat hij in de toege-stroomde toeristen de vage verwachting kreëert dat hij er voor hun ogen de brui aan zal geven. De toren van Leende  -toch ook buitengewoon fraai-  trekt minder bekijks. Maar als de toeristenindustrie aan het begin van de 20ste eeuw verder ontwikkeld geweest was, had men in Leende navrant genoeg van het Pisa-effekt profijt kunnen trekken. Het zag er toen namelijk naar uit dat de trots van Leende  -zelfs in scheve toestand- niet meer behouden zou kunnen worden.

DE TOREN BEDREIGD

Hoewel reeds verscheidene malen  -laatstelijk in 1902-  aan restaura-teurshanden toevertrouwd  (1), bleek de toren in 1904 wederom aan een behandeling toe, toen nieuwe scheuringen en verbrijzelingen zich openbaarden. De uitgenodigde deskundigen zagen de toestand zeer somber in. Architect C. Franssen uit Roermond  (2) stelde in mei 1904 een onderzoek in, vooral naar het uitwijken van de traptoren, die vanwege scheuringen al enige tijd aan de buiten- zijde met denne-masten gestut werd  (3). Zijn werk, dat drie maanden duurde, leidde hem tot de konklusie dat reparatie te gevaarlijk was.

Intussen had het kerkbestuur Jos. Cuypers uit Amsterdam laten overkomen. Deze architekt achtte het niet onmogelijk "dat de geheele toren zoude moeten verdwijnen, indien niet groote uitgebreide voorzorgsmaatregelen worden genomen"!  (4)

Een nauwkeurige opmeting was mede van belang "omdat daardoor in elk geval de samenstelling van het geheel voor de kunstgeschiedenis van ons Vaderland bewaard blijft", zo schreef hij al na zijn eerste bezoek aan Leende op 24 mei   (5). Met andere woorden: zet alles op papier, want misschien valt er binnen afzienbare tijd ter plaatse niets meer te bewonderen. Hoewel verwijdering van de toren veel dreigende gevaren zou bezweren, vond Cuypers "een dergelijk radicaal hulpmiddel niet te verantwoorden voordat alle mogelijke middelen beraamd zijn tot behoud van dit schoon bouwwerk".  (4)

Pastoor J.B. Essens en de overige leden van het kerkbestuur W. van Breugel, Th. Pompen, Jos. van Hooff en J. Simkens, zagen aldus hun ergste vrees gerechtvaardigd. Ze begrepen dat de urgente restauratie niet alleen technisch, maar ook financieel een ingrijpende operatie zou worden. De parochie had nog in een vrij recent verleden grote bedragen aan herstellingswerk moeten besteden. Aan het sluiten van een lening viel nu niet te ontkomen, en bovendien zou een ernstig beroep op overheidssteun moeten worden gedaan. Aktiviteit in deze richting kon al evenmin uitstel velen.

EERSTE HERSTELWERKZAAMHEDEN

Aangezien Cuypers voor de uitdaging niet terugschrok, werd hij half juli in de plaats van Franssen aangesteld. Al dáárvoor waren op zijn advies veiligheidsmaatregelen genomen en op zwakke plaatsen extra verstevi-gingen aangebracht (6).

Joseph Th. J. Cuypers   (7) was als architect gevestigd in Amsterdam, maar hield zich ook regelmatig op in zijn geboorteplaats Roermond, waar zich de Werkplaats voor Kerkelijke Kunst Cuypers & Co. bevond, geleid door zijn vader, de befaamde architect en restaurateur P. Cuypers.

Dat de door Jos. Cuypers als uitvoerder gekozen Meester Metselaar J. Klappers uit Roermond afkomstig was, mag gezien tegen deze achtergrond misschien niet te zeer verbazen  (8), evenmin als het feit dat verscheidene Roermondse bedrijven voor het werk in Leende materiaal leverden. Er viel echter ook voor de Leendse middenstand wat te verdienen.

Leveranciers waren onder anderen: Joseph van Kuyk, Adr. van Engelen, Th. Pompen en A. Smets. Het vervoer van bijvoorbeeld stenen en zand werd verzorgd door onder meer W. van Asten, Th. Vromans, C. Smets, J.  van Dooren en J. v.d. Laak  (9).

Ook voor het eigenlijke werk, dat begin augustus 1904 startte, werden Leendenaren aangeworven, zoals timmerlieden en metselaars, van welke laatste Cis Jutten, Jan Bruysten en Hyacint Engelen met name bekend zijn; ook Jos. van Kuyk en twee zoons werkten mee  (10). Het aantal werklieden varieerde in de loop van de tijd van tien tot zestien. Ofschoon deze "eenvoudige dorpsmetselaars en timmerlieden " met het hun opgedragen type werk onbekend waren, leerden ze bijzonder snel. Hun bedrevenheid werd vooral belangrijk "toen door de ontgraving langs de binnen- en buitenzijde der muren gebleken was, hoe onredelijk de fundering was aangelegd met week puin in zand gestort"  (11).

De ontdekking dat de slechte fundering de oorzaak van alle ellende vormde, waardoor eerder herstellingswerk uiteindelijk telkens vruchteloos bleef, bood natuurlijk perspektief: als het zou lukken een nieuwe fundering aan te brengen, zouden nieuwe scheuringen en verzakkingen zich althans niet meer voordoen. Maar van de arbeiders werd dan wel gevaarlijk en inspannend werk geëist, dat bovendien om grote behoedzaamheid vroeg. Slechts bij stukjes werd daarom het oude puin verwijderd en door nieuw metselwerk vervangen.

In april 1905 werd de ondermetseling, voornamelijk het werk van Cis Jutten, suksesvol afgerond en kon men de aandacht richten op de traptoren en de zuidwestelijke zijde van de toren. Toen de werkzaam-heden op 20 mei voorlopig werden beëindigd, konden de werklieden terugzien op bijna tien maanden (ook 's winters ononderbroken) arbeid op lange werkdagen in omstandigheden die  -bij tijd en wijle door kou en storm verergerd-  altijd grote risiko’s meebrachten  (12).

Het bevreemdt dan ook niet dat architekt Cuypers het in december 1904 niet verantwoord vond, dat de werklieden nog steeds niet verzekerd waren. Volgens uitvoerder Klappers was de afsluiting van een verzekering niet doorgegaan vanwege een verbod van de minister "met onderlinge maatschappijen verzekeringen aan te gaan of contracten te sluiten, aangezien dat er herziening in de ongevallenwet in werking was"  (13). Cuypers wenste een verzekering en verwees pastoor Essens naar een firma die al op 23 september offerte had gedaan: Severijns en Zoon in . . . Roermond.

HET  LOBBIËN  BEGINT

Dat het werk  -al die tijd in eigen beheer verricht-  in mei 1905 werd stilgelegd, kwam voornamelijk door gebrek aan geld. Cuypers had pastoor Essens al in juni 1904 gewaarschuwd dat een eventueel positief antwoord uit Den Haag op een verzoek om rijkssubsidie wel een tijd op zich kon laten wachten, daar er al zoveel andere aanvragen uit den lande waren. De architekt zou  -zoals blijkt uit zijn korrespondentie met de pastoor  (14)-  zich de nodige moeite getroosten om subsidie te verkrijgen. Niet geheel zonder eigenbelang natuurlijk: als honorarium zou hij naar geldende maatstaf 5,8% van de herstellingskosten mogen bedingen  (15). Een schrijven van zijn hand naar Den Haag had in die zin snel resultaat dat de Rijksarchitekt voor de monumenten,  A. Mulder, de opdracht kreeg kerk en toren op te meten, te fotograferen en in tekening te brengen.

In het door Rijksopzichter-tekenaar W. Scheepens uitgebrachte rapport werd spoedige herstelling van de toren gewenst genoemd, het daarvoor benodigde bedrag geraamd op f 10.000,-   (16).

Den Haag, dat betekende in die tijd: de Minister van Binnenlandse Zaken onder wie Kunsten en Wetenschappen ressorteerden. De landelijke overheid legde pas sinds 30 jaar een meer dan vrijblijvende aandacht voor monumentenzorg aan de dag. Nadat het in l874 ingestelde College van Rijksadviseurs voor de Monumenten van Geschiedenis en Kunst (o.a. P. Cuypers) aan interne spanningen en kritiek van buiten ten onder gegaan was, dreef de Nederlandse monumentenzorg op de  -in samen-werking met P. Cuypers opererende-  referendaris van de Afdeling Kunsten en Wetenschappen, Victor de Stuers, die vooral in zijn eerste jaren de bestede gelden verveelvoudigd wist te krijgen. Toen hij in 1901 werd opgevolgd door J.A. Royer, was van wetgeving met betrekking tot monumentenzorg nog geen sprake. In 1903 werd wel een nieuw lichaam ten doop gehouden: de Rijkscommissie tot het opmaken van een inventaris en eene beschrijving van de Nederlandsche Monumenten van Geschiedenis en Kunst.  Jos. Cuypers maakte daarvan deel uit; zijn vader, P. Cuypers, zat de kommissie voor   (11).

Pierre J.H. Cuypers was een buitengewoon gezaghebbend architekt en had als restaurateur een groot aantal belangwekkende historische bouwwerken onder handen gehad. Jaren lang was hij een soort onbezoldigd rijksadviseur in buitengewone dienst: telkens wanneer een subsidieaanvraag voor herstel van een monument binnenkwam, werd advies gevraagd aan de "architekt der Rijksmuseumgebouwen". Deze al 77-jarige bouwmeester bracht persoonlijk een bezoek aan Leende. Hij onderstreepte in een brief aan de minister (12 september 1904) de juistheid van Scheepens' konklusie dat volledige herstelling van trap-toren en bovenbouw van de toren -  "Het is daartoe dat het Kerkbestuur den steun der hooge regering heeft ingeroepen"- dringend noodzakelijk was.

Op 12 oktober werd  -naar een koncept van Jos. Cuypers-  een volgende brief van het kerkbestuur aan de "hooge regeering" gericht met het officiële verzoek een deskundige naar Leende te sturen. Die deskundige verscheen op 19 november in de persoon van P. Cuypers. Zoon Jos. vergezelde hem.

Cuypers senior kreeg een positieve indruk van het verloop van de werk-zaamheden. Volgens hem was het absoluut nodig de puinlaag verder door metselwerk te ondervangen, de wanden van de toren door verankering te verstevigen en de bouwvallige traptoren tot op 15 meter hoogte te verwijderen en te onderstutten. Voor een later stadium bleef dan nog genoeg werk over: ondervanging van de oostelijke penanten aan de kerkzijde en aan de torenzijde, opmetselen van de toegang aan de zuidzijde van de traptoren, opmetselen van de buitenwand van deze traptoren over 15 meter hoogte met de treden daarmee in verband en de spil aansluitend aan de zuidwestelijke steunbeer, voltooien van de vullingen in het venster boven de westelijke ingang, herstelling van het zuidelijke portaal, herstelling van de noordelijke kapel in aansluiting met de toren, benevens verdere kleine herstellingswerken.  (18)  Het behoud en de verdere herstelling van "dit belangrijke bouwwerk" verdienden zeker de steun van de regering, zo liet Cuypers aan de Minister van Binnenlandse Zaken weten.

Die minister heette Abraham Kuyper. Hij gaf sinds 1901 leiding aan een coalitiekabinet van antirevolutionairen en katholieken, dat zich met zijn optreden inzake onderwijs en sociale wetgeving, maar vooral tegenover de spoorwegstakingen van 1903 veel kritiek op de hals gehaald had. Kuyper was de bouwkunst welgezind en zag de noodzaak van een serieus monumentenbeleid in. De al genoemde Rijkscommissie werd door hem ingesteld. Door deze calvinistische voorman van de "kleine luyden", als ministerpresident vooral berucht om zijn "worgwetten" tegen de stakers van 1903, werd de zeer katholieke dr. P. Cuypers, de beroemdste architekt van het land, eind december in partikuliere audiëntie ontvangen.

En waarover spraken zij? Over de toren van Leende.

Kuyper begon er nota bene zelf over. Hij had namelijk kort tevoren een nieuwe brief ontvangen, waarin Jos. Cuypers namens het kerkbestuur van Leende de ernst van de situatie nog eens had uiteengezet: stormen "zoals die in de laatste weken den toren tot in de grond voelbaar hebben doen schudden" zouden een katastrofe kunnen veroorzaken; de financiële bronnen van de kerk waren opgedroogd; als er geen steun kwam, was het al bestede geld verloren, "maar ook de toren in zijn geheel en de kerk voor een deel"  (19).

Kuyper was blijkbaar voldoende onder de indruk. Hij zegde Cuypers sr. althans vertrouwelijk toe dat de toren van Leende zou worden opgenomen in de suppletoire begroting voor 1905. Dit verheugende nieuws bereikte "strikt confidentieel"  (20) pastoor Essens: men kon hoopvol het nieuwe jaar ingaan. Op het moment dat Kuyper de toezegging deed, had hij zich echter al voorgenomen enige tijd voor rust naar Sicilië te gaan. Toen de confessionelen vervolgens in 1905 de Kamerverkiezingen verloren, keerde hij niet als minister terug. De zaak liep weer vertraging op. Dat was al voorvoeld door de Geldropse fabrikant Vincent van den Heuvel, die namens het distrikt Eindhoven in de Tweede Kamer zat  (21). Hij had in januari 1905 de zaak behandeld "in de afdeeling der Kamer, waarin ook juist de Stuers zitting had"  (22). Het lijdt geen twijfel dat Van den Heuvel door het kerkbestuur en misschien ook Jos. Cuypers benaderd was. Aan pastoor Essens schreef hij dat volgens hem steun aan Leende als post op de jaarlijkse rijks- begroting veel meer kans maakte te worden aangenomen dan als onderdeel van de suppletoire begroting. Het kerkbestuur moest de regering beslist met een nieuw adres bestoken. Maar het mocht alleen steun vragen voor de restauratie van de toren en niet voor die van de kerk, want  -aldus Van den Heuvel-  "nu geloof ik niet, dat de kerke zelve als oud monument zal in aanmerking komen"  (23). Dit voorgevoel zou op wat langere termijn niet juist blijken.

Onduidelijk is in hoeverre het kerkbestuur de regering bleef bestoken. Het wist nu in ieder geval waarvoor het financieel gezien streed: architekt Jos. Cuypers begrootte in februari de totale kosten op f  34.900,-   (24).

PROVINCIE  EN  GEMEENTE

Zowel aan burgemeester C. Notten van Leende als aan bisschop W. van de Ven van 's-Hertogenbosch had Jos. Cuypers in juli 1904 geadviseerd zich om steun tot de Commissaris van de Koningin in Noord-Brabant te wenden. Diens reaktie  (25) was klassiek: men diende in Den Haag te zijn! Toch zou juist de Provincie een jaar later als eerste subsidie toe- zeggen. Provinciale Staten besloten op 20 juli 1905 dat de Provincie  -op voorwaarde dat ook het Rijk een bijdrage verleende-  20% van de totale kosten voor haar rekening zou nemen, tot een maximum van f 7000,-. Dat was tweemaal het door het kerkbestuur gevraagde bedrag. Verscheidene leden van Provinciale Staten (zeer waarschijnlijk ook Vincent van den Heuvel) waren in Leende de toestand van de toren komen bekijken  (26).

Gedeputeerde Staten van Brabant verbaasden zich er in het najaar over dat de gemeente Leende voor het herstel van de toren op de begroting voor 1906 geen post had gereserveerd. Hoorde de toren soms niet aan de gemeente?

Hoewel de toren inderdaad eigendom van de gemeente was, moest het kerkbestuur voor het onderhoud ervan zorgdragen. Dat had pas op 2 september 1905 een officieel verzoek om financiële steun bij de gemeente Leende ingediend. Nu wil dat natuurlijk niet zeggen dat er niet al lang tevoren over gesproken was. Al in februari gold dat de gemeente "zou genegen zijn gedurende drie jaren telkens f 500,- voor dit doel bij te dragen"  (27). En overleg hierover werd  -behalve door het per definitie kleinschalige van het hele bestuurlijke plattelandsdorps-gebeuren-  extra vergemakkelijkt, doordat de twee wethouders, Jos. van Hooff en J. Simkens, ook lid van het kerkbestuur waren. Naast deze heren hadden in de gemeenteraad zitting: burgemeester C. Notten zelf (!), W.A. Pompen, J. Bax, J.F. van Mierlo en Th. van Meijl. Laatstge-noemde maakte persoonlijk geschiedenis, toen de raad zich boog over de vraag of de gemeente subsidie moest verlenen: hij was ertegen. Het verslag van de vergadering (5 september 1905) maakt slechts melding van een "langdurige discussie, waarbij het voor en tegen betreffende het verlenen ener bijdrage wordt verdedigd en besproken"  (28). Het is jammer dat sekretaris Vogels zich tot deze wel zeer algemene formulering beperkt heeft. Dergelijke verslagen werden weliswaar vaak beknopt gehouden, maar het betrof hier toch een belangrijke kwestie, wat ook blijkt uit die "langdurige discussie". Wat voor argumenten "voor en tegen" zouden daarin de boventoon gevoerd hebben? In welke mate realiseerden de heren zich het kunsthistorische belang van de toren? We mogen ons daarvan waarschijnlijk niet te veel voorstellen. Werden zij voornamelijk geleid door financiële overwegingen? Zonder twijfel speelden die een belangrijke rol: het kerkbestuur vroeg tenslotte om minstens f 1500,-   (29). Konden zij het zich als gelovige katholieken wel veroorloven het subsidieverzoek geheel af te wijzen?

Wat betekende het sociaal gezien wanneer je, zoals Th. van Meijl, in die tijd in een kleine gemeenschap, die van het kerkelijk leven doortrokken was, in het openbaar een houding aannam die uiteindelijk impliceerde dat wat jou betrof de kerktoren van je parochie gerust had mogen instorten?

Over de omvang van de subsidie sprak de raad zich op 5 september nog niet uit. Maar toen zij  -inmiddels door GS gemaand-  er op 17 december weer over vergaderde, keurde ze het voorstel van B. en W. goed een post van f 500,- op de begroting voor 1906 te brengen als eerste termijn van de bedoelde subsidie. In verband hiermee en vanwege nog andere extra uitgaven zou de gemeente een inschrijving op het Grootboek  (30) verkopen, waarvan de opbrengst geraamd werd op f 1000,-.

Met deze wijziging van de begroting gingen GS echter niet akkoord: het kapitaal van de gemeente mocht wel worden aangesproken voor de financiering van een buitengewone uitgave (de restauratiesubsidie), maar niet voor die van (onverwacht grote) gewone uitgaven. Een poging van de raad de begroting alsnog geaksepteerd te krijgen, mislukte en op 26 februari 1906 besloot zij de verkoop van een inschrijving op het Grootboek te beperken tot f 500,-. De enige die tegenstemde was Th. van Meijl: "hij zegt, altijd tegen het verleenen eener subsidie te zijn geweest, hij wil daarom ook niet medewerken tot wijziging der begrooting en is er zeer tegen den hoofdelijken omslag te verhoogen". Het laatste argument sneed in zoverre geen hout, dat  -in strijd met een aanbeveling van GS-  tot een (bij niemand populaire) verhoging van de hoofdelijke omslag niet werd besloten. Het was evenwel niet zeker dat een verhoging van deze gemeentelijke inkomstenbelasting bij het gevolgde financiële beleid in de nabije toekomst kon uitblijven.

Als Van Meijl in de voorbije maanden uit zijn omgeving al kritiek op zijn standpunt had moeten horen, was dat in ieder geval geen reden van mening te veranderen. Maar zijn motivatie blijft onduidelijk. Het is de vraag of je met betrekking daartoe iets mag afleiden uit het feit dat hij in dezelfde vergadering de nalatigheid van het armbestuur aan de orde stelde, dat de armenwoningen liet verkommeren. Misschien vond hij een dergelijke kwestie veel belangrijker. Maar ook wethouder Simkens wees op die zaak en hij was voor de restauratiesubsidie. Het een sluit het ander natuurlijk niet uit.

NAAR  DEN  HAAG

Zo had het kerkbestuur een toezegging van gemeente en provincie, maar het had nog geen cent ontvangen. De provinciale subsidie hing bovendien af van rijkssteun. Hoe zat het daar intussen mee?

Eind 1905 zag het er niet naar uit dat de toren van Leende op de rijksbegroting voor 1906 een plaats zou krijgen, ook al had P. Cuypers daarop bij de nieuwe Minister van Binnenlandse Zaken, Rink, aangedrongen  (37). De al genoemde Vincent van den Heuvel was nog steeds in het belang van de restauratie aktief. Daarnaast kon het kerkbestuur bouwen op de "krachtigen steun van onzen ijvervollen afgevaardigde, district Helmond, Mr. Regout”  (32).

Waarschijnlijk werden de beide afgevaardigden vanuit Leende aangespoord; Jos. Cuypers drong daarop in ieder geval aan. Vaststaat dat Van den Heuvel en Regout in Den Haag samenwerkten voor de zaak. Op 18 december debatteerde de Kamer erover. Regout herinnerde de minister aan de door Kuyper toegezegde subsidie: "door de veranderde omstandigheden is dit bedrag reeds door den ambtsvoorganger van deze minister van deze begroting afgevoerd.  (. . . .)   Ik begrijp wel dat de heer Minister daarop  dit jaar niet meer kan terug komen. Het doel van mijn spreken is van den Minister een toezegging voor het volgende jaar te verkrijgen.".

Volgens de minister was steun aan de (in oktober gedeeltelijk ingestorte) toren van Oirschot dringender, "maar als de omstandig-heden niet al te slecht zijn, hoop ik het volgend jaar den geachte afgevaardigde te kunnen verblijden door op de begrooting van 1907 een npost daarvoor (n.l. voor Leende) uit te trekken Leende) uit te trekken"  (33).

Nu leek het pastoor Essens en Jos. Cuypers in de loop van de volgende maanden niet verstandig de ontwikkelingen maar rustig af te wachten. Ze wilden een al langer gekoesterd plan ten uitvoer leggen: enkele leden van kerkbestuur en gemeentebestuur zouden persoonlijk in Den Haag de noodzaak van de rijkssubsidie gaan toelichten. Jos. Cuypers kende in Den Haag de weg en wist voor de beoogde deputatie een interessant programma te arrangeren. De uitnodiging van de heer en mevrouw Regout bij hen het dejeuner te gebruiken, nam hij op voorhand aan. Hoe de driekoppige deputatie uit het landelijke Leende (34) zich in de residentie gevoeld heeft, kunnen we slechts gissen. Ze had zich voor haar verblijf op 5 mei 1906 wel geprepareerd (35). Tijdens de audiëntie bij minister Rink moest hem hulde gebracht worden voor zijn toezegging in december.

 

De door het kerkbestuur gemaakte onkosten moesten gememoreerd worden én het waarom daarvan: de armlastigheid van de gemeente, het gevaar voor het kerkgebouw en het besef dat de toren een “sieraad der gemeente en een monument van kunst en historie” was. Verder zou tegenover de minister en/of referendaris Royer van de Afdeling Kunsten en Wetenschappen, die de deputatie ook zou ont- vangen, gewezen moeten worden op de al toegezegde provinciale subsidie en op de verscheidene architecten die de artistieke waarde van de toren geroemd hadden. Maar ook in het kleine waren de heren attent: de bediende van de heer en mevrouw Regout kreeg een fooi van een gulden toegestopt  (36).

Of het kerkbestuur nadien  -zoals Cuypers adviseerde-  nog verder bij de kamerleden bleef aandringen, is niet duidelijk. Regout liet pastoor Essens in augustus weten dat er werkelijk een gunstige beslissing te verwachten viel. In december werd de rijkssubsidie inderdaad toegekend. Met ingang van 1907 zou vijf opeenvolgende jaren een bedrag van f 4000,- worden overgemaakt, in totaal dus f 20.000,-.

 PROVINCIE VERSUS GEMEENTE

Door het Haagse besluit gestimuleerd wilde burgemeester Notten ook de hoogte van de gemeentelijke subsidie definitief vaststellen. Maar: ”De wethouders, tevens leden van het kerkbestuur, wenschen in deze geen voorstel te doen en deze zaak geheel aan de raad over te laten". Tot dan toe had hun dubbelfunktie hen niet belet samen met de burgemeester voorstellen "in deze" te doen. Toen Notten de subsidie in de eerstvolgende raadsvergadering (17 december 1906) aan de orde stelde, liet hij uitkomen dat het kerkbestuur op een subsidie van minstens f 1500,- bleef aandringen, maar er begrip voor toonde dat betaling van de al gereserveerde f 500,- (37) "thans voor de gemeente te bezwaarlijk" was. Dat moet hem in gesprekken gebleken zijn, want zwart op wit vinden we deze begripvolle houding van het kerkbestuur nergens. En dat is spijtig, omdat de restauratiesubsidie nu meer dan ooit verweven zou raken in de financiële problematiek van de gemeente Leende. De aanvaring met GS van het jaar tevoren zou een voorproefje blijken van een veel ernstiger konfrontatie.

Ook ditmaal had het kollege in Den Bosch vastgesteld dat de Leendse raad bij de opstelling van haar begroting een te groot batig saldo voorzag en ondanks het feit dat de geldelijke middelen versterkt dienden te worden, niet overging tot verhoging van de hoofdelijke omslag. Notten hield de vergadering voor dat indien de restauratie-subsidie nu niet werd uitbetaald, het ermee gemoeide geld het batig saldo voor 1906 kon verhogen. Aldus werd inderdaad besloten. Raadslid Pompen vond dat de financiële mogelijkheden van de gemeente goed in het oog gehouden moesten worden en stelde voor het subsidiebedrag te bepalen op f 1000,-. De raad nam zijn voorstel aan en besloot tevens die f 10O0,- te verdelen over vijf jaar, te beginnen in 1908. Aan de vermindering met f 500,- tilde ze niet zwaar: uiteindelijk betekende het kosteloos aanvoeren van de materialen door de Leendenaren voor het kerkbestuur toch ook een besparing van minstens f 500,-. Ook Th. van Meijl maakte ditmaal geen bezwaar. Misschien kon hij zich met de verlaagde subsidie makkelijker verenigen. Ongetwijfeld was hij tevreden over het feit dat de hoofdelijke omslag niet verhoogd werd.  Maar op dit laatste punt hadden hij en zijn kollega’s buiten de provinciale waard gerekend.

Het financiële beleid van de gemeente Leende was langer een doorn in het oog. Volgens de heren in voorzag de raad meer dan eens batige saldo's die die er niet kwamen. Zij achtten het volstrekt niet geoorloofd de opbrengst van de verkoop van een inschrijving op het Grootboek  -bedoeld voor de financiering van een extra uitgave-  niet te besteden en vervolgens als batig saldo op te voeren, dat overgebracht op de begroting voor 1907 mede moest dienen tot dekking van gewone uitgaven. De kritiek  (38) was fors: “hetgeen door u wordt aangevoerd versterkt onze bezwaren tegen dat beleid in het algemeen en tegen de goedkeuring der begrooting, waarin wij dit beleid vewezenlijkt zien, in het bijzondere”. 

GS doorzagen de gekozen subsidiekonstructie: “Wanneer het gemeentebelang een subsidie van f.1000,- in de restauratie van den toren gedoogt en billijkt, dan zal het zeker niet zijn terwille van het kerkbestuur, dat dit eerst in 1908 een deel en wel slechts het vijfde deel van de bijdragen zal genieten”. Welnee, aldus GS, de subsidie werd noch over1906, noch over 1907 verleend, opdat via kreëren van een groter batig saldo aan verhoging van de hoofdelijke omslag ontkomen kan worden! “Wanneer het streven van den raad zoo hoofdzakelijk gericht blijft op handhaving van een geringen omslag, dat daarvoor de kas moet worden uitgeput en het kapitaal der gemeente moet worden aangesproken, is de vrees gewettigd, dat de voldoening aan werkelijke behoeften der gemeentehuishouding ook aan dat streven ondergeschikt gemaakt zal worden en dat de gemeente zal komen tot een ontredderden toestand”. 

Alleen als de opbrengst van de hoofdelijke omslag verhoogd zou worden, wilden GS de begroting voor 1907 goedkeuren. In  hun volgende raadsvergadering  (25 januari 1907) werd door de raadsleden nog wat geprutteld, maar zij wisten zich gedwongen de Bossche direktieven te aksepteren. De betalingstermijnen van de subsidie bleven overigens dezelfde  (39).

DE TOREN GERED

Ruim 2% jaar na het begin van de restauratie was het kerkbestuur eindelijk zeker van een totale overheidssubsidie van f 28.000,-. Op basis van de al in 1905 gereed gekomen begroting van Jos Cuypers kon het werk  -naar de aanbevelingen van zijn vader en hemzelf-  nu dan toch voortgezet worden. In maart nam Reijnders de plaats van Klappers als opzichter in. Er werd een kommissie van toezicht geïnstalleerd, bestaande uit pastoor Essens, Notten, J. Simkens, W. van Breugel en namens de minister H.W.J. Mol uit Ginneken (lid van Provinciale Staten).

Alvorens geld te sturen wilde Den Haag uiteraard tekeningen beschrij-vingen en kostenberekeningen zien. 's-Hertogenbosch vroeg naast een bewijs van goedkeuring door het Rijk een overzicht van verrichte werkzaamheden en gedane uitgaven. Elk jaar moest pastoor Essens derhalve de nodige bescheiden opsturen. Jos Cuypersinstrueerde hem (al of niet schriftelijk) hoe hij dat diende te doen.

Nu ging het vlot: al in december 1908 was het belangrijkste werk voltooid. Nadat P. Cuypers op 28 augustus 1911 voor de laatste maal in Leende de toren was komen inspekteren, toonde hij zich tevreden: "De indertijd moeilijke restauratie is hiermede thans geheel voltooid en het blijkt dat deze uitmuntend is geslaagd". Het kerkbestuur moest wel erop toezien dat de aangebrachte ijzeren ankers goed werden schoongehouden en gemenied als voorzorg tegen het roesten  (40). Deze praktische suggestie bereikte pastoor Essens niet meer; hij overleed op 1 september 1911. Op het kerkhof van Leende werd hij begraven min of meer aan de voet van het hoge monument dat hem zoveel zorgen had gebaard. Zorgen om wat zeker ook hij begreep als het symbool van naar de hemel verwijzende prediking, van de Kerk en van Maria (47).

De kerkmeesters deelden in deze zorgen en steunden vanzelfsprekend elke subsidieaanvraag. Maar twee van hen dienden als wethouder in eendrachtige geestverwantschap met de overige gemeenteraadsleden zich toch ook ernstig te bekommeren om het slijk der Leendse aarde. Het viel van hen niet te verwachten dat zij de toren bezagen met de instelling van de Cuypersen. Doordat dezen voortbouwden op het initiatief van het kerkbestuur en ook de bisschop van Den Bosch en vooral de regionale kamerleden zich ervoor beijverden, zou-  na het goede voorbeeld van de Provincie-  het Rijk aan zijn pas sinds drie decennia getoonde positieve houding jegens de monumentenzorg ook in dit geval financieel gestalte geven. De toren was het arme Leende boven het hoofd gegroeid.

Maar hij staat nog steeds vast op Leendse bodem. Hij trekt niet zoveel toeschouwers als die van Pisa. Er zouden gerust meer mensen naar de reus van Leende mogen komen kijken.

Staat hij echt niet een héél klein beetje scheef?

NOTEN

(1 )      Zie voor een overzicht van restauratie- en herstellingswerkzaam-heden: Dyt gheyt aen der kyrcken van Leendt . Geschiedenis van Leende, samengesteld door de Werkgroep historie in het kader van de Torenfeesten te Leende in 1974. Verder geciteerd als Gesch. v. Leende 1974.

(2)       Architekt Franssen ontwierp o.a. de kerk te Asten.

(3)       Vgl. Jos Cuypers De toren der Kerk van de H. Petrus Banden te Leende, Noord-Brabant, 1905,  p.4.

(4)       Jos. Cuypers in een brief aan bisschop W. v.d. Ven, 11 juli 1904      (Bisschoppelijk Archief, 's-Hertogenbosch).

(5)       Jos. Cuypers aan de Minister van Binnenlandse Zaken, 31 mei 1904. Afzender: "De Waarnemend Architect der Rijks   Museumgebouwen".  Architekt van de Rijks Museumgebouwen was Cuypers' vader, P. Cuypers. (Nederlands Documentatie-centrum Amsterdam)

(6)       Cuypers 1905,  p. 4;  Gesch. v. Leende 1974, p. 99.

(7)       Jos. Th.J. Cuypers (1861-1949), civiel en bouwkundig ingenieur, stond als architekt aanvankelijk onder invloed van zijn vader, P. Cuypers, maar ging later zijn eigen weg. De neogotiek beschouwde hij niet als alleenzaligmakend; zijn hoofdwerk, de kathedrale St.Bavo te Haarlem, laat duidelijk de invloed van de  Byzantijnse architektuur zien. Voor de met de architektuur verwante dekoratieve kunsten legde hij grote belangstelling aan de dag. Zijn technische en artistieke deskundigheid en veelzijdigheid bracht hij ook bij zijn restauratiearbeid tot uitdrukking. Daarbij keerde hij zich af van de restauratieprincipes van de oude generatie, waarvan zijn vader een van de grote exponenten was. (Zie o.m.: Het Gildeboek, jaargang XXXII (1950), afl. II en lll, p. 25-30.)

(8)       Diens kwaliteiten worden door Jos. Cuypers geroemd (Cuypers 1905, p.7; vgl. Gesch. v. Leende 1974, p.99) en P. Cuypers (24 november 1904, zie noot 18)

(9)       In het archief van de parochie St. Petrus Banden te Leende bevinden zich rekeningen en als zodanig te beschouwen briefjes, waarop behalve de genoemde, de namen van nog meer mensen voorkomen, van wie niet steeds duidelijk is of zij als leverancier en/of als voerman optraden: J.Thijs, J.v.d.Linden, P.van Asten, J.Smets, L.Bax, J.van Asten, S.van Kuijk, Th.van Weert, H.v.d.Zanden en G.Rutten.

Volgens aantekeningen van Sjef v.d.Zanden waren voerlieden: Rein v.d.Zanden, Jan v.d.Zanden, F.van Weert, J.van Dooren,J.v.d.Laak en Jac. Verhoeven.

Volgens verscheidene bronnen verzorgden Leendenaren het vervoer van materialen gratis.

(10)     Aantekening van Sjef v.d.Zanden; Zie ook het artikel "Ik deed al  wat gedaan moest worden", van A.L.M.Th. Veldhuizen-v. Geffen, in dit nummer.

(11)     Cuypers 1905,  p.7;  Gesch. v. Leende  1974,  p.22.

(12)     Een uitgebreider beschrijving in: Gesch. v. Leende 1974 p. 98-101, gebaseerd op Cuypers 1905.

(13)     Volgens de Ongevallenwet van 1901, waarop Klappers in zijn brief van 23 december 1904 aan Jos. Cuypers (Archief van de parochie) blijkbaar doelde, berustte de uitvoering van de Ongevallen verzekering bij de (ín 1901 nog op te richten) Rijksverzekeringsbank. Klappers schrijft dat volgens een agent van die Rijksverzekeringsbank "wij alle werkzaam aan de Kerk te Leende uitgesloten zijn van de Rijksverzekering".

(14)     Voor zover aanwezig in het archief van de parochie. Daarin bevinden zich geen afschriften van door pastoor Essens verzonden brieven.

(15)     Volgens de tabel van de Maatschappij tot bevordering der Bouwkunst IIe klasse, kolom 6. Cuypers vermeldt dit bij zijn begroting (3 februari 1905).

(16)     Rapport m.b.t. de toren van Leende, 5 augustus 1904 (Nederlands Documentatiecentrum, Amsterdam).

(17)     Dat Jos. Cuypers kerk en toren van Leende wilde laten beschrijven, vloeit ook hieruit voort. Zie voor de geschiedenis van de Neder- landse monumentenzorg:  J.A.C.Tillema "Schetsen uit de geschiedenis van de Monumentenzorg in Nederland", 's-Gravenhage 1975.

(18)     P. Cuypers aan de Minister van Binnenlandse Zaken, 24 november 1904.  Cuypers 1905, p.11 voegt toe: herstellingen aan het leiendak der spits.

(19)     Jos. Cuypers aan de Minister van Binnenlandse Zaken, 19 december 1904 (afschrift in archief van de parochie).

(20)     De brief van Jos. Cuypers (30 december 1904 aan pastoor Essens draagt dit opschrift.  Niet zonder enige trots vermeldt hij dat zijn vader door de minister "ten zijnen huize  - in zijn studeervertrek" ontvangen werd.

(21)     Vincent van den Heuvel (1854-1920), fabrikant in Geldrop, maakte tot 1910 deel uit van de Tweede Kamer. In dat jaar werd hij lid van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant. Van den Heuvel was grondlegger van de Centrale Boerenleenbank en maakte zich in zijn provincie speciaal verdienstelijk als organisator van het landbouwkredietwezen.

Zie: Encyclopedie van Noord-Brabant, deel 2, Baarn 1985.

(22)     Brief van pastoor v.d. Zanden te Helmond aan pastoor Essens, 22  januari 1905 (Archief van de parochie).

V. de Stuers was in die tijd kamerlid.

(23)     Brief van Van den Heuvel aan pastoor Essens, 23 februari 1905 (Archief van de parochie).

(24)     Zijn eigen honorarium zou f 1787,39 bedragen (vgl. noot 15); daar stond tegenover dat hij een bijdrage van f 500,- had toegezegd.

(25)      Brief van 15 juli n.a.v. een brief van de bisschop van 12 juli. Jos. Cuypers schreef de bisschop op 11 en nog eens op 18 juli.

Al deze brieven bevinden zich in het Bisschoppelijk Archief in Den Bosch. Dat Notten Cuypers' advies ook opvolgde, blijkt niet.

(26)     Dat blijkt uit aantekeningen van pastoor Essens, bedoeld als voorbereiding op een bezoek van leden van het kerkbestuur aan de Minister van Binnenlandse Zaken in mei 1906 (zie noot 35). Nadere voorwaarden waaronder de Provinciale subsidie werd  toegekend, bepaalden Provinciale Staten op 26 oktober 1905. Brieven van het Provinciaal Bestuur van 25 juli en 31 oktober 1905, waarin het van de besluiten mededeling doet, bevinden zich in het archief van de parochie.

(27)     Brief van de Architect der Rijks Museumgebouwen, bestemd voor referendaris Royer van K en W van het Ministerie van Binnen-  landse Zaken, 3 februari 1905 (in het Nederlands Documentatie- centrum te Amsterdam, ook in het archief van de parochie).

(28)     Voor gegevens over de gemeentelijke besluitvorming inzake de restauratiesubsidie zijn geraadpleegd uit de betreffende periode: notulen van raadsvergaderingen en van vergaderingen van B en W, het register van besluiten en verordeningen van de raad 1905-1915, registers van ingekomen en minuten van uitgegane stukken, jaarlijkse verslagen van de gemeente, jaarlijkse rekeningen van de gemeente en bijlagen bij de begrotingen voor 1906 en 1907 (Nota's en Nadere Nota's van aanmerkingen bij GS van Noord- Brabant gevallen op de begroting der gemeente Leende), aanwezig in het Archief Leende, dat zich bevindt in het Streekarchief Zuidoost-Brabant te Eindhoven. (De begrotingen voor de betreffende jaren ontbreken.) Een volledige inventarisatie van het Archief Leende, verzorgd door R.J.I. Goossens, is verschenen in 1985.

(29)     Vergelijk hiermee de inkomsten en uitgaven van de gemeente Leende over het jaar 1905:  f 7156,33  en  f 6700,56.

(30)     Grootboeken der Nationale Schuld bevatten op naam gestelde vorderingen op de Nederlandse Staat. Op de inschrijvingen in deze grootboeken vindt geen aflossing plaats; zij zijn verhandelbaar en kunnen worden omgezet in schuldbewijzen aan toonder met gelijke rentevoet en omgekeerd. (Grote Winkler Prins deel 8, 7de druk, Amsterdam/Brussel 1972)

(31)     Zoals hij pastoor Essens liet weten in een brief van 23 november 1905 (archief van de parochie).

(32)     Citaat uit de aantekeningen van pastoor Essens over zijn ambtsperiode (archief van de parochie).

Dr. Mr. Edmond Robert Hubert Regout, in 1863 geboren in Maastricht, werd in 1905 door het district Helmond tot afgevaardigde in de Tweede Kamer gekozen. Hij vestigde zich daarop in Den Haag, waar zijn juridische kennis en zijn welsprekendheid erkenning zouden vinden. In juni 1910 werd hij tot Minister van Justitie benoemd als opvolger van minister Nelissen, wiens voorstellen op het gebied van de zedelijkheids wetgeving door zijn toedoen in de Kamer aanvaard werden. Na  zijn plotseling overlijden op 18 januari 1913 roemde de katholieke pers hem als een onversaagd strijder voor de katholieke zaak. De in die tijd verschijnende Helmondse krant De Zuidwillemsvaart wijdde op 23 januari 1913 een beschouwing aan de overledene, waarin de schrijver  -naast feitelijke gegevens-  op naar huidige      maatstaven breedvoerige wijze de (veronderstelde) gevoelens van droefheid en piëteit van het katholieke volksdeel verwoordde. (J.J.F. de Waal te Helmond, werkzaam op het Gemeentearchief aldaar, was zo vriendelijk een kopie van het artikel op te sturen.)

(33)       Handelingen der Staten-Generaal,  1905-1906  Tweede Kamer,                    p. 799.

(34) Cuypers 1905, p.1 beschrijft het als volgt: “Leende is een dorp gelegen aan de Rijksweg van Eindhoven over Geldrop naar Weert: het wereldverkeer heeft daar nog geen sneltreinverbinding, zelfs geen stoomtrein heen gevoerd. Over de heuvels der heide, zie zich naar Oost en west uitstrekt aren ver, boven de dennen en beukenbosschen, die vooral noordelijk onder Heeze het Kasteel verborgen houden, teekent de slanke spits, met hare kleine peer op de punt, rijzende uit een massieven romp, -van verre de plaats van het rustige Leende”.

De Leendse deputatie liet zich 's morgens vroeg met de wagen van F. van Asten naar het station in Valkenswaard brengen. Via de "sneltreinverbinding" arriveerde ze plm. vier uur later in Den Haag.

(35)     De deputatie bestond uit W. van Breugel, burgemeester C. Notten en nog een derde persoon, wellicht een van de beide wethouders. Als voorbereiding op het bezoek waren de belangrijkste gegevens m.b.t. geschiedenis en restauratie van de toren door pastoor Essens op papier gezet, o.a. dat voor de lopende restauratie al f13.000 waren uitgegeven, waarvan het kerkbestuur tweederde deel had geleend, vertrouwend op de toezegging Van Kuyper eind december 1904. Overigens was daarvoor een “bijzonder gunstige regeling” getroffen, "o.m. met de Boerenleenbank en particulieren", hetgeen blijkt uit een brief van de Commissie van toezicht op de restauratie aan de Minister van Binnenlandse Zaken, 1 mei 1907. (Beide genoemde documenten in het archief van de parochie.)

(36)     Zoals blijkt uit een gezegelde onkostennota van W. van Breugel (archief van de parochie).

(37)     De verkoop van de inschrijving op het Grootboek had overigens maar f388,65½ opgebracht.

(38)     GS uiten hun kritiek in hun Nadere Nota van aanmerkingen, 14 januari 1907.

(39)     Enige cijfers:

De gemeente Leende telde in 1906 1276 inwoners. 266 personen werden voor de hoofdelijke omslag aangeslagen. Hun vermoedelijk inkomen werd belast met 1½%. Het onbelastbaar inkomen bedroeg f 200,- voor gezinshoofden en f 100,- voor "alleen loopende personen". Van slechts 12 belastingplichtigen werd het inkomen geschat op f 1000,- of meer. De verhoging m.i.v. 1907     bedroeg ½%. In plaats van de f 905,- van 1906 moest de hoofdelijke omslag in 1907 f 1400,- gaan opbrengen. Het werden er f 1249,10. (Bron: Kohieren van de hoofdelijke omslag van 1906 en 1907, Archief Leende, Streekarchief Zuidoost Brabant te Eindhoven.)

(40)     Rapportage van P. Cuypers,  19 september 1911 (afschrift in het archief van de parochie).

(41)       J. Timmers Christelijke symboliek en iconografie, derde druk, Haarlem  1978,  p.172-173.

Ga terug