Heemkronijk jaar:1995, jaargang:34, nummer:1, pag:5 -31
KAMPBELEVENISSEN VAN EEN LEENDSE BURGEMEESTER,
1944-1945 (3)
door: G.J.A. Manders (†)
Inleiding
(De vorige delen van de kampbelevenissen van wijlen G.J.A. Manders (1901-1978) zijn verschenen in de Heemkronyk, jrg. 33 (1994), nr. 3, blz. 85- 104, en nr. 4, blz. 135-154. De schrijver van de inleiding is J.J.F. de Waal. De persoonlijke tekst van Manders, die hij op 23 mei 1946 heeft voltooid, begint op bladzijde 19.)
De Leendse burgemeester Fried Manders was met zijn collega's Theo Serraris uit Heeze, Jan Smulders uit Oost-, West- en Middelbeers, Henk Veeneman uit Son en Breugel, Wim Wijtvliet uit Bakel en Milheeze sinds eind september 1944 tewerkgesteld in de Grosz Ziegelwerke 'Klinker”, een werkkamp of buitencommando van het nabijgelegen concentratie-kamp Sachsenhausen. In deze steenfabriek raakte Manders het contact met zijn Brabantse collega's kwijt. Burgemeester Wijtvliet werd naar concentratiekamp Buchenwald overgebracht, waar hij op 9 (volgens een andere bron 8) februari 1945 is overleden. Ook burgemeester Smulders belandde in hetzelfde kamp.
Concentratiekamp Buchenwald lag in de landstreek Thüringen, midden- Duitsland; dit gebied behoorde kort geleden nog tot de DDR. Vlak bij Weimar, de stad waar ooit kunstenaars als Goethe, Schiller, Liszt en Bach gewoond en gewerkt hadden, werd een van de gruwelkampen van de nazi's opgericht. Begonnen in 1937 als Konzentrationslager Ettersberg, telde Buchenwald eind september 1939, na de Duitse inval in Polen, 8634 bewoners. Op 31 december 1943 verbleven er 37.319 gevangenen, een jaar later 63.084. Eind maart 1945 werd het kamp bevolkt door 80.436 personen. In totaal lieten 56.554 mensen in concentratiekamp Buchenwald het leven, niet meegerekend de gevangenen die van hier ter vernietiging naar Auschwitz of andere uitroeiingskampen waren gestuurd; hun aantal bedroeg 13.017. Een andere telling vermeldt 239.000 ingeschrevenen in Buchenwald (het hoogste aantal na Auschwitz), van wie er 60.000 (25%) zijn omgekomen.
Buchenwald was weliswaar niet rechtstreeks op uitroeiing ingesteld, toch bedreven de SS'ers, onder wie de beruchte sadist Martin Sommer, er de grofste gewelddaden. In de ziekenafdeling, het Revier, vonden talloze mensen de dood door gifinjecties en na medische proeven, zoals het besmetten met tyfusbacillen. Gevangenen van Buchenwald presteerden het een geheime militaire organisatie uit te bouwen. Zo konden ter dood veroordeelden verborgen worden gehouden. Ook mislukten daardoor gedeeltelijk de massale evacuatieplannen van de SS. Op 13 april 1945 bereikten Amerikaanse troepen Buchenwald, nadat gevangenen er op 11 april al gewapenderhand in actie waren gekomen en de wachttorens en de belangrijke punten hadden bezet.
Henk Veeneman (geb. 09-09-1909 in Woensel), de gemeentesecretaris en waarnemend burgemeester van Son en Breugel, werd overgebracht naar concentratiekamp Mauthausen in Oostenrijk, waar hij op 19 februari 1945 arriveerde. Veeneman stond ten tijde van zijn arrestatie in Vught al lang op de zwarte lijst van de Duitse bezetter. Hij verving sinds 31 december 1943 burgemeester mr. R.L.M. Schoepp, die was gegijzeld en die eveneens in kamp Vught heeft gezeten. Voordat Veeneman weigerde inwoners van Son en Breugel aan te wijzen om in Zeeland aan de kustverdediging te gaan werken, had hij in zijn functie van eerste secretaris van de R.K. Federatie van Harmonie- en Fanfaregezelschappen de verplichte aansluiting van deze federatie bij de Kultuurkamer uit volle overtuiging met alle mogelijke middelen gedwarsboomd; de Kultuur-kamer was in 1941 ingesteld om het culturele leven van Nederland ondergeschikt te maken aan de fascistische ideeën. Ook regelde hij distributiebonnen waar dat nodig was.
Mevrouw A.W.M. Veeneman-Winters is er zich vijftig jaar na dato nog pijnlijk van bewust hoe haar echtgenoot op die stralende zomermorgen van 6 juli 1944, daags voor de derde verjaardag van haar zoontje, achter het huis op zijn fiets stapte en richting Best reed; vandaar wilde hij in gezelschap van de Bestse gemeentesecretaris H. van Zeeland de reis vervolgen naar Vught, waar hij al meermalen had moeten verschijnen. Veeneman beloofde zijn echtgenote voor het avondeten weer thuis te zijn. Het werd een afscheid voorgoed. Nooit hebben ze elkaar weergezien... Wie kan zich niet de ontreddering en het verdriet van mevrouw Veeneman voorstellen in de periode die volgde? Haar man, die sterk besefte hoe groot gevaar hij voortdurend liep, had vooral omwille van haar niet onder willen duiken omdat zij aan het eind van haar zwangerschap was. Achttien dagen na zijn arrestatie in Vught werd zijn dochtertje in Son geboren. Henk Veeneman heeft er nog weet van gehad. In de laatste dierbare levenstekens die mevrouw Veeneman van haar echtgenoot ontving, drie kattebelletjes, gesmokkeld uit kamp Vught, schrijft hij over zijn kind, dat hij echter Elsje noemt in plaats van Lisette, haar werkelijke naam. Mevrouw Veeneman heeft toen met haar drie kleine kinderen een zware, onzekere tijd doorgemaakt. Wat heeft ze niet avonden lang voor in haar woning tevergeefs zitten wachten op de thuiskomst van haar man. Ook moest ze het meemaken dat een onverlaat haar eind 1944 aan huis lastig viel. Het individu bood aan om, als ze een som geld betaalde, ervoor te zorgen dat haar man terug zou keren. Ze is er wijselijk niet op ingegaan. Pas in januari 1946 verkreeg mevrouw Veeneman van het Rode Kruis in Den Haag de gevreesde zekerheid. Volgens de officiële kampregistratie was haar man op 14 april 1945 overleden, na op 7 april in het Krankenrevier, de ziekenafdeling, van Mauthausen te zijn opgenomen.
In Mauthausen.
‘Het kamp van de sluipmoord', een uitvoerig verslag dat Veenemans inmiddels overleden kampgenoot J.H.T. Colleije na de oorlog schreef, komt de gemeentesecretaris/waarnemend burgemeester van Son en Breugel herhaaldelijk voor. Daaruit blijkt dat Veeneman ook in Amstetten, een bijkamp of buitencommando van Mauthausen tewerk is gesteld.
Mauthausen aan de Donau, 22 kilometer oostelijk van Linz in Opper-Oostenrijk en 170 kilometer westelijk van Wenen, was sinds 1939, dus na de ”Anschluss”, het centrale concentratiekamp ('Mutterlager’) voor heel Oostenrijk. 69 verschillende kampen, zoals het 55 kilometer oostelijk van Linz gelegen Amstetten, vielen onder beheer van Mauthausen. Volgens schattingen hebben 225.000 à 335.000 gevangenen in Mauthausen verbleven. Een andere opgave vermeldt 230.000 ingeschrevenen, van wie er 120.000 (53%) zijn omgekomen. Colleije beschrijft in zijn verslag schrijnende gebeurtenissen die het voorstellingsvermogen van een redelijk mens schier te boven gaan. Oorlogsgeschiedschrijver L. de Jong getuigt dat deportatie naar Mauthausen gelijk stond aan een doodvonnis. Het onmenselijke werk in de steengroeve met de beruchte dodentrap van 189 treden, de 'muur van de valschermspríngers', talloze slachtoffers hebben ze geëist. Mauthausen werd op 7 mei 1945 door de Amerikanen ingenomen. Van 7 tot 10 mei stierven er nog 2000 gevangenen; tussen de barakken lagen overal lijken.
Burgemeester Jan Smulders (geb. 13-01-1898 in Middelbeers) was evenals burgemeester Wijtvliet vanuit Sachsenhausen naar Buchenwald gevoerd. Zijn echtgenote G.C.M.Th. Beliën was de dochter van Jan Beliën (1871- 1961) uit Leende. Haar neef drs. Harrie Beliën uit Leende kwam, zoals in het vorige deel al is gemeld, eveneens via concentratiekamp Vught in Sachsenhausen terecht. De burgemeester van Oost-, West-, en Middelbeers werd op 6 juli 1944 in Vught gearresteerd. Kort nadien, in de nacht van 14 op 15 augustus 1944, zou zijn drie jaar oudere broer P.J.C. Smulders, de burgemeester van Someren, door een moord-commando van de Nederlandse SS bij Sluis 13 langs de Zuid-Willemsvaart onder Someren worden doodgeschoten. Ook burgemeester W.J.M. Wijnen van Asten was het slachtoffer van deze geruchtmakende moordpartij. Ruim een maand na dit drama werd bovendien de echtgenote van burgemeester Wijnen door een granaatscherf getroffen; ze stierf op 27 september 1944 in het ziekenhuis. De dood van Smulders en Wijnen betekende het einde van het burgemeestersverzet in Zuidoost-Brabant.
Een andere broer, A.J.M. (Sjef) Smulders, werd hierna burgemeester van Vessem, Wintelre en Knegsel, welke buurgemeente Jan Smulders tijdens de oorlog had waargenomen. De weduwe van Jan, Truus Smulders-Beliën (1902-1966), volgde haar man in de Beerzen op als eerste vrouwelijke burgemeester in Nederland. Zij raakte zeer bevriend met mevrouw Veeneman door het noodlot dat haar beider echtgenoten had getroffen. Mevrouw Veeneman was vroeger op het pensionaat in Eindhoven de klasgenote en vriendin van Truus' veel jongere zus Jo Beliën geweest. Samen met Jo kreeg mevrouw Veeneman daar les van Truus Smulders-Beliën, vóór haar huwelijk lerares op dat pensionaat, terwijl de in Leende geboren vader Jan Beliën geregeld een bezoek aan de school van zijn dochters bracht in zijn functie van onderwijs-inspecteur.
Mevrouw Smulders schreef mevrouw Veeneman in Son op 22 augustus 1945 vanuit Middelbeers een brief, waarin ze o.a. meedeelde:
"Mijn man, Zus [= A.W.M. Veeneman-Winters], moet bij een transport geweest zijn vanuit Buchenwald naar Dachau van plm. 12000 man, waarvan er plm. 500, (zeer verzwakt) in Dachau, na 19 dagen zijn aangekomen. Deze arme stakkerds zijn met een bete broods en 5 aardappelen op stap gegaan en hebben onderweg niets meer gekregen." Burgemeester Jan Smulders is op 20 april 1945 even buiten concentratiekamp Flossenbürg, een kleine 100 kilometer noordelijk van de Beierse stad Regensburg, om het leven gebracht.
Zoals uit het verslag van Manders blijkt, bewaarde de schrijver goede herinneringen aan bakker Willy Houwen uit Helden-Panningen. De Limburger verlichtte het leven van de Leendse burgemeester, nadat Manders als enige van zijn collega’s op 'Klinker” was achtergebleven. Houwen had in de illegaliteit als hoofd van de Luchtbeschermingsdienst te Helden en leider van een knokploeg ook samengewerkt met drs. J .L. Moonen ('Ome Leo”), de in concentratiekamp Bergen-Belsen bezweken secretaris van de Roermondse bisschop, die in het vorige deel al ter sprake kwam. De Limburgse bakker was op 25 april 1944 in de Roermondse Weerd gearresteerd, uiteindelijk in Vught opgesloten en ter dood veroordeeld. Vermoedelijk is iemand uit Rotterdam in zijn plaats terechtgesteld. Deze Rotterdammer verbleef in de cel waar Houwen eerder in had gezeten. De kleren die de bakker er had achtergelaten, werden na de terechtstelling naar Houwens ouders in Helden gestuurd; het Rode Kruis had de dood van hun zoon bevestigd.
Op 26 april 1945 was Sachsenhausen ijlings ontruimd omdat de Russen in aantocht waren. De SS’ers hoopten de Oostzee en Zweden te bereiken, en met de gevangenen als gijzelaars een veilige aftocht te kunnen afdwingen. Van de 30.000 man die vertrokken, werden velen onderweg doodgeschoten, ook stierven velen van honger en kou. Door het spoor van lijken te volgen, haalden Rode-Kruiswagens de trieste karavaan, waar Houwen deel Van uitmaakte, op de zevende dag in. Toen de gevangenen in de buurt van de stad Schwerin door de Russen werden ontzet, waren er nog 12.000 levenden over. Op 6 juni 1945 keerde de doodgewaande Limburgse bakker Wiel Houwen, Manders’ kampgenoot op ”Klinker', in Helden terug.
De tanks van de Sovjet-maarschalk G. Zjoekow stonden op 12 februari 1945 bij Küstrin aan de rivier de Oder op 100 kilometer oostelijk van Berlijn. Buitencommando ”Klinker” werd ontruimd en via Sachsen-hausen werd Manders in een goederenwagen naar het volgende kamp vervoerd. De bestemming bleek Bergen-Belsen, zo’n 50 kilometer ten noorden van de Nedersaksische hoofdstad Hannover. Het kamp is bij velen bekend geworden als de plaats waar de joodse zussen Anne en Margot Frank gestorven zijn, nadat ze er tyfus hadden opgelopen; Anne Frank stierf in maart 1945, kort na haar zus Margot.
Het oorspronkelijke arbeidskamp Belsen werd in april 1943 door de SS overgenomen als ‘Aufenthaltlager Bergen-Belsen’. Hier wilde men duizenden joden samenbrengen om ze uit te kunnen wisselen tegen Duitse geïnterneerden in het buitenland. Er valt weinig toe te voegen aan Manders’ beschrijving van het mensonterend 'leven' in Bergen-Belsen, waar hij o.a. opmerkt: "Uit een lijk werden eetbare deelen gehaald en opgegeten".
Naarmate de opmars van het Rode Leger en de geallieerden vorderde, werd Bergen-Belsen vanuit alle bedreigde kampen volgestouwd met gevangenen. Met tienduizenden kwamen ze, te voet, in open goederenwagens, zonder voedsel, zonder verzorging, zonder kleren. Ze kwamen om van honger en vertwijfeling, ze bevroren of zakten van uitputting in elkaar. Hun aantal steeg van 22.000 (eind januari 1945) naar 41.000 (eind februari 1945) tot 60.000 (midden april 1945). Door de vreselijke tyfusepidemie van februari 1945 stierven de gevangenen massaal. Toen de Engelsen op 15 april 1945 het kamp bevrijdden, konden ze ondanks de geboden hulp het sterven niet tegenhouden. Tot eind juni 1945 vielen er nog eens 13.000 slachtoffers. Het kamp zelf werd helemaal platgebrand ter bestrijding van de tyfusepidemie. De Engelsen dwongen de SS om de lijken te begraven; tegelijkertijd werden lijken met bulldozers naar de massagraven gebracht.
In dit inferno is in februari of maart 1945 ook jhr. mr. Th.W. Serraris (geb. 12-06-1906 in Oirschot), burgemeester van Heeze, ten gevolge van algehele uitputting bezweken. Pas in juli 1946 kwam daarover zekerheid van het Nederlandse Rode Kruis. Het laatste persoonlijke levensteken aan zijn echtgenote bestond uit enkele woorden, geschreven op een extra vloeitje gewikkeld om een uit concentratiekamp Vught gesmokkelde sigaret.
De Leendse burgemeester schrijft dat hij gedurende zijn verblijf in Bergen-Belsen vaak in gezelschap verkeerde van zijn Heezer collega Serraris, aan wie hij zoveel steun had gehad, en van zijn Geldropse collega Van der Putt.
K.L.H. van der Putt (geb. 17-12-1887 in Stratum), oorspronkelijk sigarenfabrikant, oud-lid van de Tweede Kamer, was de leider van het burgemeestersverzet in Zuidoost-Brabant. Behalve dat hij bepaalde maatregelen van de bezetter saboteerde, trok hij zich als burgemeester in het bijzonder het lot van de joden aan. Hij hielp ze zoveel mogelijk aan onderduikadressen. Is Manders de laatste bekende geweest die de Geldropse burgemeester heeft gesignaleerd? Wellicht is Van der Putt, evenals zijn Heezer collega, in Bergen-Belsen omgekomen. Na de oorlog keerde hij tenminste niet naar Geldrop terug. In 1951 werd daarom aangenomen dat hij was overleden. Voor zijn hulp aan joden werd hij postuum onderscheiden en ingeschreven in het 'Gouden Boek van Israël'.
Volgens het verslag behoorde in Bergen-Belsen ook mr. dr. T.J. Verschuur (geb. 18-03-1886 in Utrecht) tot het gezelschap van de Leendse burgemeester. Verschuur was in het derde kabinet-Ruijs de Beerenbrouck (1929-1933) minister van Arbeid, Handel en Nijverheid geweest en in het tweede kabinet-Colijn (1933-1935) enige tijd minister van Economische Zaken. Hij had in de illegaliteit o.a. contacten gehad met de 'Groep Vorrink' en tevens illegale vergaderingen georganiseerd. Na zijn arrestatie op 1 april 1943 - hij woonde toen in Breda - verbleef Verschuur in het ‘Oranjehotel’ (de gevangenis te Scheveningen) en als gijzelaar op Beekvliet te St.-Michielsgestel; later kwam hij in de concentratiekampen Sachsenhausen en Bergen-Belsen terecht.
Hij is vermoedelijk op 26 april 1945 in een ziekenhuis te Poellitz (Politz) bij de Poolse stad Stettin of in het kamp Messenthin overleden.
In het besef dat een langer verblijf zijn ondergang zou betekenen en profiterend van de in wanorde geraakte administratie, wist Manders uit de hel van Bergen-Belsen te ontsnappen. Alles zou gunstiger zijn dan daar te blijven. Hij vertrok met een transport totdat de Duitse marinebasis Farge werd bereikt. De plaats ligt ruim 25 kilometer noord-westelijk van het centrum van de stad Bremen aan de rivier de Weser. Lager Farge was een buitencommando van concentratiekamp Neuengamme bij Hamburg. Drie landgenoten die vanuit Bergen-Belsen met hem meegekomen waren, bezweken volgens Manders in kamp Farge, onder wie Van der Wey en Schweigmann.
Luitzen van der Wey (geb. 29-10-1905 in het Friese Warnswerd) was in Amersfoort koster van de Westerkerk en kruidenier. Als leider van de LO (Landelijke Organisatie voor hulp aan onderduikers), district Amersfoort, gebruikte hij de kerk als contactpunt. Hij hielp onderduikers, gevangenen van kamp Amersfoort en spoorwegpersoneel, vooral na de Spoorwegstaking. Op 2 juni 1944 werd hij door de SD gearresteerd en belandde hij via Vught met Manders uiteindelijk in Farge, waar hij op 18 maart 1945 door uitputting om het leven is gekomen.
A.P.P. Schweigmann (geb. 29-06-1893 in Leeuwarden) was onderwijzer, verbonden aan het departement van Onderwijs. In het verzet luidde zijn schuilnaam 'Toontje Berger' (ook wel 'Borg' of 'Van Bergen'). Bovendien had hij de erenaam 'De Olieman', want bij onenigheden wist hij vaak olie op de golven te gooien. Zijn huis in Den Haag werd een toevluchtsoord voor onderduikers. Hij legde veel contacten met r.-k. geestelijken en via hen met de LO. Hij spande zich in om bonkaarten op de distributie-kantoren te bemachtigen, liep op 13 juni 1944 met tientallen anderen te Amsterdam in een val van de SD, en werd via Vught, Oraniënburg en Bergen-Belsen naar Farge getransporteerd. Hij is daar waarschijnlijk in april 1945 overleden.
Schweigmann schreef ook het bekende verzetsgedicht 'Het Leger der Gezochten', waarvan de tekst hieronder volgt.
Het bombardement op de duikbootbasis Farge dwong Manders en zijn kampgenoten tot de voortzetting van hun moeitevolle tocht, want het °Herrenvolk” gaf zijn gevangenen niet aan de steeds nader oprukkende Russen en geallieerden prijs. In tien dagen werden de ongeveer 60 kilometer in noordoostelijke richting tot Bremervörde te voet afgelegd. Manders noemt deze plaats in zijn verslag Bremen-Vorden.
Doordat de Duitsers zoveel haast kregen, kon de bestemming Neuengamme te voet niet vlug genoeg worden bereikt. In Bremervörde ging het dus meteen de veewagens in om de resterende 75 kilometer te overbruggen.
Concentratiekamp Neuengamme lag vlak bij de rivier de Elbe, zo'n 20 kilometer ten zuidoosten van het centrum van de stad Hamburg. Hier werden Manders en zijn metgezellen aan hun lot overgelaten. Tijdens zijn korte verblijf in dit kamp van het op instorten staande Derde Rijk vochten de gevangenen op leven en dood om de voedselpakketten van het Rode Kruis.
Vooral de muzelmannen werden de dupe van dit gevecht. Muzelmannen, zo luidde de benaming van gevangenen die de eerste tekenen van dodelijke gelatenheid, onzekere passen, een afwezige blik, vertoonden; ze stierven altijd na betrekkelijk korte tijd. Manders' gezond verstand en zijn wil om te overleven redden hem echter van de ondergang. In de tweede helft van april 1945 verliet de burgemeester van Leende Neuengamme met een transport richting Oostzee. Daar zou de baai van Neustadt in de Lübecker Bocht weldra het schouwtoneel zijn van de gruwelijke apotheose van zijn odyssee.
De veelheid van feiten die Manders in dit verslag noemt en de van lezers ontvangen reacties hebben bovenstaande inleiding meer doen uitdijen dan oorspronkelijk in de bedoeling lag. De persoonlijke tekst van G.J.A. Manders volgt hierna.
Mijn belevenissen in de concentratiekampen van 6 Juli 1944 tot mijn bevrijding op 3 Mei 1945 en het tijdvak daarna tot mijn thuiskomst op 24 Juni 1945
(Vervolg van de Heemkronyk, jrg. 33 (1994), nr. 4, blz. 154)
Ziekte collega's
Met de collega's verliep het op Klinker slecht. Het zware werk en het geringe eten deed hen zeer verzwakken. De vreeselijke koude en de slechte kleeding deed de rest. De burgemeester van Bakel, Wim Wijtvliet, die zeer zwaar werk in den bouw van een bunker moest verrichten, kreeg al spoedig last van dikke handen en voeten.
Ik hoor hem nog zeggen tijdens zijn slechte gezondheid: "En wanneer ik te Vught bij de Beauftragte nog eens voor eenzelfde feit verantwoording moest afleggen, dan zou ik precies hetzelfde doen". Korten tijd nadien is hij wegens ondervoeding naar Sachsenhausen gebracht en later in Buchenwalde overleden. Burgemeester Jan Smulders uit Middelbeers kreeg een zware longontsteking. Hij had ongeveer 40 graden koorts. Beneden deze temperatuur werd niemand in het ziekenhuis opgenomen of kreeg z.g. Blockschonung. Dr. de Vinck uit Amsterdam heeft zich over hem ontfermd. Hij is in het Revier te Sachsenhausen gekomen, hersteld, en later naar Buchenwalde getransporteerd, alwaar hij tijdens een transport met de bevrijding in zicht is overleden. Burgemeester Henk Veeneman uit Son is ook wegens zwakte naar Sachsenhausen getransporteerd. Naar ik later vernomen heb is hij te Mauthausen in Oostenrijk omstreeks eind April overleden. Ook burgemeester Theo Serraris uit Heeze is wegens zwakte naar Sachsenhausen gebracht. Ook hij is nog niet teruggekeerd. Alleen bleef ik van m'n collega's op Klinker over. Het was half Februari 1945. Ik werd van het boschcommando overgeplaatst als schrijver in de nachtploeg van de granatenfabriek. Ofschoon dit nachtwerk zwaar viel, werd ik in dien tijd toch goed gedaan door de goede zorgen van den bakker Willy Houwen uit Helden-Panningen.
Küstrin bezet
4 Maanden was ik op Klinker. De Russen drongen snel voorwaarts. Küstrin aan de Oder werd door hen ingenomen. Onrust heerschte er bij de moffen. De voorraden en materialen raakten op. Er waren groote gevangenen transporten vanuit het Oosten. Plotseling moesten allen gekeurd worden in het kamp. De voetzieken en degenen waarvoor geen werk meer was moesten weg. Het was omstreeks 3 Februari 1945. Wij verlieten Klinker, alwaar ongeveer ‘n 1800 man achterbleven, waarvan er later bij een bombardement meer dan 1000 omkwamen.
Een ding moet ik U nog mededeelen van Klinker. Veel werd er niet geslagen. Eenmaal moest ik de W.C.’s schoonmaken. Ik had de vloeren niet goed droog gedweild. De kameroudste ziet dit, komt op me af en slaat met de vuist m’n neusbeen kapot en mijn rechteroog ongeveer uit de oogkas. Hevig bloedend moest ik opnieuw aan het schoonmaken. ‘n Groote wraak maakte zich van mij meester, maar men moet wel rustig blijven. Een zeer groote steun had ik hierin aan mijn slaapgenoot, collega Serraris, die voor mij steeds een prettige en behulpzame kampgenoot is geweest.
Bergen-Belsen
Ons transport werd na eenige dagen oponthoud in Sachsenhausen per goederenwagen gedirigeerd naar Bergen-Belsen. 't Is er mooi op de Lüneburger heide en we denken het goed te treffen, want langs den weg naar het kamp staan mooie kazernes. Het kamp wordt begin Februari met zeer slecht weer binnen getreden. Moeten we in dit kamp? Veel waren we gewend, maar zoo slecht hadden we het nog niet gezien. Aan eten werd voorloopig niet gedacht. Het goot water. Op het appel staan. Eindelijk mochten we naar binnen. We waren druipnat. Geen goede schoenen aan de voeten. Op de paden alles modder. Geen toiletten. Geen waschgelegenheden. Geen kribben. In de barakken regende het bijna zoo hard als daarbuiten. Geen dekens. Niets. Wat moet dat daar worden? Gelukkig brengt den volgenden dag eenige uitkomst. Met eenige andere Nederlanders trof ik het in een barak te komen, waarin kribben waren. Hierin hebben we eenige weken doorgebracht. We waren met een clubje van 12 man. Allen zijn omgekomen of niet teruggekeerd, behalve ik. Het eten was er zeer slecht. Na eenige dagen verblijf kregen we des middags nog niet ¼ liter koolrabisoep en des avonds een sneedje droog brood. Zeer lange appels in den regen en modder. En wanneer men eenmaal nat was, dan moest men de kleeren aan zijn lichaam laten drogen. Den geheelen dag natte voeten. De hygiënische toestanden waren verschrikkelijk. Ontzettend veel luizen. De meesten van ons sliepen op steenen vloeren en indien men zoo gelukkig was een krib te hebben, dan moest je er minstens met 3 man in slapen. De menschen stierven dan ook met tientallen. De ochtendgroet, wanneer je om 4.00 uur gewekt werd, was: "Ieder voelt zijn buurman of hij dood of zwaar ziek is". In de kampstraten lagen altijd meerdere gevangenen te sterven, zonder dat iemand naar hen omkeek.
Des morgens en des avonds werden geen tientallen maar honderden lijken geheel ontkleed op wagens gesmeten en vervoerd. De voerman zat gewoon op de lijken. Zelfs halfdooden werden tusschen de lijken geladen. Hoe ziek men ook was, op de urenlange appéls moesten allen, dus ook zieken, blijven staan. Viel men om, dan werd men doodgeknuppeld. Bergen-Belsen was een vreeselijk oord, niet te beschrijven. Meerderen hebben daar van Pater van Campen uit Velp, die ook niet is teruggekeerd, de laatste H. Sacramenten ontvangen. Het H. Oliesel heb ik lang in een flesch bij mij gedragen, omdat de pater dit niet durfde te doen, daar men hem als priester steeds observeerde. Op geestelijke hulp stond zeer strenge straf. Wanneer een Katholiek Nederlander zeer ernstig ziek was, dan werd Pater van Campen door mij of een ander gewaarschuwd, die dan met veel durf de stervenden bediende. Wat een troost is dit voor velen in de laatste stervensuren geweest.
Veel was ik in deze dagen in gezelschap van minister Verschuur en de collega's Serraris en van der Putt, die ik hier weer ontmoet heb, en later niet meer heb weergezien.
De toestand in het kamp werd met den dag slechter. Honger, koude en nat. Geslagen werd er ontzettend. De Lager- en Blokoudsten waren bandieten van het ergste soort. De S.S. schoot en sloeg. Een man van ongeveer 60 jaar stond niet goed op het appèl. 'n S.S. man sloeg hem met zijn knuppel de hersens in. De doode moest blijven liggen. Een andere gevangene raapte een knolraap op. Hij werd onmiddellijk doodgeschoten. Uit een lijk werden eetbare deelen gehaald en opgegeten. In een barak naast mij lagen joden in de beroerdste en vuilste omstandigheden. Het gekerm van hen gedurende dag en nacht was niet aan te hooren. De broodmagere menschen waren niet aan te zien. Kortom een onbeschrijflijke ellende was daar. Hier moet men wel binnen zeer korten tijd sterven. Vlektyphus brak in het kamp uit. Ik hoorde, dat er een transport zou vertrekken. Waarheen was niet bekend. De administratie was niet meer in orde. Op geluk af ben ik met 4 anderen in een transport gekropen. Deze zijn in het volgende Lager gestorven.
Het was begin Maart. Het transport zou vertrekken. Eenige dagen en nachten werden in de beroerdste omstandigheden zonder legering en des nachts buiten in den regen doorgebracht. Eindelijk vertrok op een morgen in alle haast een transport met den trein. Na eenige dagen kwamen we aan in het Lager "Farge" aan de Weser, waar we op een Zondagmorgen uit de beestenwagen in begin Maart gelost werden.
Lager "Farge"
Het Lager "farge" was gebouwd op een heuvel. In het midden een groote bunker, ingericht voor verblijf van gevangenen, muf, verlicht door een paar kleine lampen, vuil en met ontzettend veel vlooien. Zoodra we daar aankwamen, werden we spoedig ondergebracht in een barak. Maar na een uur moesten we buiten weer aantreden. Alle gevangenen van het kamp waren aanwezig op de appèlplaats. In het midden stond een galg opgesteld. Eerst moest door allen aanschouwd worden, hoe een Pool werd opgehangen, die een drijfriem volgens de moffen had stuk gesneden. Daarna werden we naar onze barak over gebracht, waar we 3 weken in qaurantaine zijn gebleven. Den geheelen dag zaten we daar mannetje tegen mannetje naast elkaar van des morgens 4.00 uur tot des avonds 7.00. Niets te doen dan praten en slapen. Gelukkig, dat we binnen bleven, want het was slecht weer in dien tijd en zooals gewoonlijk hadden we in dit nieuwe kamp weer alles moeten afgeven en natuurlijk werden we weer geschoren over het geheele lichaam. Dit hielp niet, want de luizen bleven ons de baas. 'n Verveling, welke geweldig was. Na eenige weken moesten we aan het werk. Om 3.00 uur opstaan, om 4.00 uur op het appèl, daarna met den trein of te voet naar het werk. Werktijd van 6.00 tot 12.00 uur en van 12.30 tot 18.00 uur, 's avonds om half acht thuis. Het werkobject was een duikbootbasis. Reeds meer dan twee jaar hadden een 3000 arbeiders er aan gewerkt vermeerderd met een 2000 gevangenen. De duikbootbasis was bijna gereed. Machinerieën waren gesteld. Een betonnen plafond van 7 meter dik, zwaar bewapend met betonijzer van 35 mm. De zijwanden waren 5 meter dik. Dit werk kon door geen bom vernietigd worden. In de werkplaats was men absoluut veilig. Het was een mooie dag in het begin van de maand April. Plotseling luchtalarm. Engelsche vliegtuigen vlogen laag boven ons. ‘n Viertal bommen werden neergeworpen op de duikbootbasis, welke radicaal door het 7 meter dikke betondak vielen. De basis, waaraan zoo'n lange tijd met duizenden arbeiders was gewerkt, was in eenige minuten totaal vernield en onbruikbaar. Ongeveer 80 dooden waren er te betreuren.
De werkploeg, waarin ik werkte, was weer een van de zwaarsten. Den geheelen dag, practisch 12 uur aan een stuk moest ik zwaar betonijzer van 35 mm. dik versjouwen naar de snijbanken of buigbanken. En dat op een kale vlakte aan de Weser, waar geen beschutting was tegen regen en wind. En dan dat koude natte ijzer steeds op je doorweekte magere schouders, gekleed alleen in een zebra pakje, zonder onderkleeding. Cementzakken brachten wat uitkomst om die onder je jasje te dragen. Cementpapier op je schouder gebonden om het drukken van het ijzer tegen te gaan was niet toegestaan. Den geheelen dag zonder beschutting in die natte pakken had tot gevolg vele verkoudheden. Geen zakdoek, geen handdoek. Door steeds je neus zoo uit te snuiten, maakte je je nog viezer dan je reeds waart. Het gevolg van dit alles was: vele zieken. Het thuis blijven was gauw afgeloopen. Op een avond moest alles aantreden. De S.S. commandant sprak de gevangenen toe. Vanaf heden moest harder gewerkt worden. "Es gibt kein Kranken mehr. Es gibt nur Toten oder Lebenden. Wir sind noch immer das Herrenvolk".
't Gevolg was dat, hoe ziek men ook was, eenieder 's morgens om 4.00 uur naar zijn werk moest gaan, vaak nog in z’n natte kleeren van den vorigen dag. Elken dag werden dan ook dooden van het werk naar het kamp gedragen. Een voorrecht in dit kamp was, dat de lijken niet verascht werden maar begraven in het vlakbij het kamp liggende bosch. Het eten in dit kamp was, zooals overal, slecht, maar toch beter als in Bergen-Belsen. Des morgens een snede brood; om 12.00 uur 3/4 liter koolrabisoep en ‘s avonds weer een snede brood van ongeveer 2½ cm. dik. In dit kamp zijn de 3 Nederlanders overleden, die vanuit Bergen-Belsen waren meegekomen nl. de heeren Steenmann, Luitzen van der Weij. Piet Borg, genaamd Schweigmann, is niet teruggekeerd. Ik was ingedeeld in barak X onder nummer 74692.
Voettransport naar Breemen-Vorden
Na het bombardement was het werk op de duikbootbasis afgeloopen. Nog een week zijn we in het kamp gebleven. Nadat alle zwakken en joden waren weggevoerd, waarvan ik niemand van de bekenden heb weergezien, zijn wij op voettransport gesteld naar Bremen-Vorden. Een marsch van ongeveer 10 dagen. Wel waren de dagmarschen niet groot, maar ook het kwantum eten was niet groot. In deze 10 dagen heb ik 8 kleine aardappeltjes gehad en om den anderen dag een snede brood met het twaalfde gedeelte van een busje met corned-beaf. Des nachts werd meerdere malen buiten geslapen. Deze voettocht had plaats onder buitengewoon mooie weersomstandigheden in een natuur, waarin het jonge leven ontsproot. De vrijheid deed je goed. Toch raakten velen uitgeput, o.m. zijn hier achtergebleven mr. Ad. Schoon uit Amsterdam en Sybren Lautenbach uit Berlikum. Eindelijk is Bremen-Vorden bereikt. Zouden we hier weer kunnen uitrusten? Neen; blijkbaar was de bedreiging van de Engelschen daar reeds te groot. We werden denzelfden dag van aankomst weer in veewagens geladen en op transport gesteld zonder eten of drinken naar Neuengamme.
Neuengamme
De honger onder de gevangenen bij aankomst in het kamp Neuengamme was ontzettend. We werden allen in een ruime kooi buiten opgesloten. De hoop was na zoo’n langen tocht wel eens goed voorzien te worden van voedsel en nu eens behoorlijk te kunnen slapen. Echter alle hoop bleek ijdel. De gevangenen werden aan hun lot den ganschen dag overgelaten. Geen S.S. er was te zien. De avond begon reeds te vallen. Plotseling ‘n gedrang. Daar komt eten. De gevangen Nooren hadden van hun voorraad van het Noorsche Roode Kruis wat afgestaan voor ons. We kregen worst, suiker, cakes en boter. Zoo'n tractatie hadden we niet kunnen voorzien. Maar helaas liep de zaak weer spaak. Zoodra men z’n presentje, dat niet in waarde uit te drukken was, had ontvangen, kwamen een aantal gevangenen, meestal Russen, op je toegesprongen en ontnamen je alles. Vooral werd dit gedaan van de zwakken en ouderen, de z.g. muzelmannen. Ook mij is dit te beurt gevallen. Weer niets geen eten en den nacht in onder den blooten hemel met zeer slecht weer. Koude en nat. Den volgenden dag bracht toch eenige verlossing. Allen moesten zich geheel ontkleden. In den scherpen voorjaarswind moesten we uren staan. De gewone reiniging en haarknipperij begon. 'n Ander jasje en broek. En we stonden weer buiten. Toch was er een uitkomst. We kwamen onder dak. Maar in plaats van in barakken te komen, werden we met eenige honderdtallen in een kelder geduwd. Geen frissche lucht, geen licht, geen water, geen eten, wat stroo op den grond. Dagen hebben we daarin moeten blijven, liggende in elkanders vuiligheid. Dit werkte zoo demoraliseerend, dat men geen mensch meer was. Uiteindelijk konden we eens een keertje naar buiten. En dien bewusten Zondag kregen we ons eerste pakket, een pakket van het Internationale Roode Kruis. Wat een weelde. Maar velen hebben er niets van gezien. Zoodra ze het ontvangen hadden werden de meeste pakketten afgenomen door de Russische medegevangenen. Anderen aten zich onmiddellijk ziek. Ik heb het mijne eenige dagen kunnen behouden. M'n cigaretten had ik geruild tegen Deensche worst. Ik hoopte mijn pakket over geruimen tijd te verdeelen. Angstvallig hield ik het onder den arm. De worst en enkele kleine dingen in mijn voering genaaid. Ik hoopte met dit voedsel mijn leven eenigen tijd te rekken. 's Nachts bond ik het vast om mijn middel direct op mijn lichaam. Alle voorzorgsmaatregelen waren tevergeefsch. Op ”n avond werd ook ik door de Russen overvallen en m'n kostbare pakket en hetgeen ik ingenaaid had in m’n voering werd afgenomen. U begrijpt de teleurstelling. M’n leven stond op het spel. Ik dacht: "Gelukkig heb ik vanmiddag nog een flink kwantum poedermelk met water aangemaakt. En ofschoon ik gedurende m’n gansche kampleven angstvallig geen water had gedronken, daar men dan gewoonlijk diarree kreeg, heb ik me toen bezondigd met alle nadeelige gevolgen van dien, welke mij bijna het leven heeft gekost.
Elken dag vertrokken transporten uit Neuengamme. Omstreeks 20 April 1945 moest het geheele kamp wegens bedreiging door de Engelsche legers ontruimd worden. De laatste dagen was het een ontzettend gejaag en slaan geweest. Alle barakken werden ontruimd en een ganschen nacht moest gebruikt worden om met de handen stroo op een hoop te gooien. Sarrend liep de S.S. steeds op de gevangenen los slaande rond. Alles werd ons afgenomen. We werden weer in beestenwagens geladen en vervoerd naar een haven in de buurt van Lübeck.
(Wordt vervolgd)