Heemkronijk jaar:1998, jaargang:37, nummer:1, pag:31 -33
DE MACHT AAN HET GEWEER
Terreur van twee jachtopzieners
door: Leo Driessen
Het is maandagmiddag 23 februari 1807. Stevig ingepakt tegen de kou zijn drie mannen in de Mollenvelden onder Bruggerhuizen bezig een boom die er op de grond van een van hen gestaan heeft, op een kar te laden. Het zijn Hendrik Heesterbeek, aan wie de grond toebehoort, Christiaen Hoevenaars en Peter Rijnders, drie landbouwers uit Valkenswaard.
Terwijl ze druk doende zijn, komen Martinus Becks en Hendrik Habraken bij hen. Deze oppassers "der Jagten van Heeze en Leende" zeggen tegen de drie boeren dat ze de houtschat niet voldaan hebben. Prompt antwoordt Hendrik Heesterbeek dat hij, als hij die inderdaad schuldig is, "het alsdan met haar wil[de] afmaken". Hij toonde zich dus onmiddellijk bereid om een eventuele schuld aan de oppassers te betalen. Op hun beurt reageren dezen dan, maar wel op een zeer merkwaardige manier. "Zich geene ingang vindende" maken zij zich meester van paard en kar "met drijgemente dat [zij] die geene welke nog een hand er aanstak overhoop zouden schieten".
Met "Car en Paard" gaan ze richting Bruggerhuizen. Daar probeert Heesterbeek nogmaals tot een vergelijk te komen, liever dan de zaak nog verder te laten escaleren. Hij nodigt er de oppassers uit in de herberg van Hendrik van den Berg. Aanvankelijk zijn daar in de herberg nog vele woordenwisselingen maar uiteindelijk 'accorderen' de jachtopzieners voor twee gulden en vijf glazen "genever".
Hendrik Heesterbeek is van mening dat op deze weliswaar onfrisse manier de affaire toch nog tot een goed einde is gekomen. Al bij al is het voor hem toch een hele belevenis geweest. Temeer nog omdat hij al eerder gehoord heeft van dit soort gedragingen van de twee oppassers. Nu had hij het zelf meegemaakt. Later die dag moet hij dan ook zijn verhaal kwijt op zijn eigen Zeelberg. Hij gaat er naar de herberg van Francis Heesterbeek. Daar treft hij Francis Heesterbeek, Adriana Heesterbeek, Baltus Heesterbeek en tot zijn ontsteltenis zitten er ook de beide oppassers. Weer ontstaat er een woordenwisseling. Dan trekt Hendrik Habraken, een van de oppassers, plotseling zijn mes. Hij grijpt Hendrik Heesterbeek bij zijn das en "onder de schrikkelijkste drijgemente" schaart hij met het geopende mes "terzijde over" diens hoofd. Heesterbeek verweert zich niet. Ondanks deze zelfbeheersing gaat ook Martinus Becks, de andere oppasser, zich zetten. Iedere aanwezige ziet dat hij "zijn dubbelgeweer verkeerd in de hand vat en daar mede [Heesterbeek] eene dusdanige geweldigen slag vermeent toe te brengen dat [omdat Heesterbeek] dezelven ontspringende het geweer op den drempel in de deur van het huis aan stukken slaat, waar na [Becks] het zelve bij elkander vat en drijgt te schieten".
Hendrik Heesterbeek vindt het toch maar veiliger te verdwijnen. Ook als hij weg is, blijven de beide jachtopzieners aan het tieren "met eijselijke drijgementen dat [zij] hem zoude capot maken, al was het tien jaren later". Na verloop van tijd taaien ze af.
En passant nemen ze wel een grote bijl van de herbergier mee. Deze vraagt de "ax" terug te geven. Daartoe zijn de oppassers niet bereid "ten ware dat zes borrels wierde gegeven en het geld van de drie welke reeds betaald waren gerestitueerd".
Intussen zijn nog andere mensen het café binnengekomen. Een van hen, Maria van den Boom, heeft nog net gezien "dat Martinus Becks met zijn geweer naar Hendrik Heesterbeek slaande het zelve in stukken sloeg". De twee oppassers gaan met de "ax" naar buiten. Als ze even later langs het huis van Dingena Roijackers komen, hakt Hendrik Habraken "met de ax in den lindenboom" die voor haar huis staat. Dingena komt naar buiten en vraagt hem of hij wel weet "dat [hij] geene boomen mogte schenden" waarna ze doorlopen.
Drie dagen later gaan acht personen die iets van deze voorvallen hebben meegemaakt naar een zitting van het college van schout en schepenen van Valkenswaard. Op de secretarie leggen ze tegenover de schepenen Adriaen Daems en Hendrik Molemans en de schout-civiel Jan de Jongh de verklaring af dat alles is gegaan zoals door de acht wordt medegedeeld.
Het college gelooft hen, omdat ze alle acht "van competente ouderdom" zijn, te goeder naam en faam bekend staan en vooraf verklaard hebben waar en waarachtig te zijn in hun mededeling. De acht bekrachtigen hun verhaal "met Solemnele Eede aan handen van den schout civiel, ieder met de woorden zo waarlijk moge haar God Almagtig helpen".
Bovendien is aan het college bekend dat het niet de eerste keer is dat beide jachtopzieners hun macht misbruiken. Twee jaar daarvoor hadden dezen ook al in negatieve zin van zich doen spreken. Wat er toen aan de hand was, daarover gaat het een andere keer.
BRON
Streekarchief Regio Eindhoven te Eindhoven. Archief van de schepenbank van (Waalre en) Valkenswaard (1446-1811), inventarisnummer 225, folio 166 verso.