De oudste heren van Heeze, Leende en Zesgehuchten, Sterksel, Mierlo en Geldrop (1100-1300)

Heemkronijk jaar:1998, jaargang:37, nummer:2, pag:61 -76

DE OUDSTE HEREN VAN HEEZE , LEENDE EN ZESGEHUCHTEN, STERKSEL, MIERLO EN GELDROP (1100-1300)

Een genealogische reconstructie (2)

door: Hans Vogels

(Zie voor het eerste deel van dit artikel: Heemkronyk, jrg. 37 (1998), nr. 1, blz. 3 t/m 26.)

 

Wat voorafging

Deel een van mijn artikel bevatte de reconstructie van de familie van de oudst bekende heren van Heeze. Hierin is een kleine "storende" fout wellicht niet opgevallen, maar op bladzijde 6, vierde alinea, had moeten staan dat Herbert I naast zijn gelijknamige zoon Herbert II nog twee dochters in plaats van zusters zou hebben.

Op bladzijde 22 in schema 2 had bij het jaar van overlijden van Elisabet van Diepenbeek - haar naam staat tussen haakjes - vermeld moeten worden: vóór 1253; dus niet na 1253.

Met de introductie van de in de genealogische literatuur al langer bekende persoon Justine van Heeze kan de traditionele geschiedschrijving van deze regio vanuit een nieuwe en gedetailleerde invalshoek beschouwd worden.(55)  Alleen al door haar bestaan is bevestigd dat de overgang van de allodiale heerlijkheid Heeze aan de familie Van Horne via een oudere zuster Heilwig van Heeze moet zijn geschied.

Nieuwe feiten veroorzaken meestal ook nieuwe conclusies die getoetst kunnen worden met aanvullende hulpmiddelen. Het toepassen van achtergrondkennis over de middeleeuwse gewoonten maakt de uit enkele oude vermeldingen bekende "Herberten en Reinieren", met beschouwingen over geboorte, huwelijk en overlijden, dan ook tot personen van vlees en bloed.

Het grond- en invloedsgebied van de oorspronkelijke heerlijkheid Heeze moet zich in de twaalfde eeuw verder uitgestrekt hebben dan alleen het gebied van het latere Heeze, Leende, Zesgehuchten en Sterksel. In deel twee van mijn artikel komen dan ook het dorp Mierlo aan bod en de heren van Mierlo die van de heren van Heeze afstammen. Allereerst zal in deel twee nog een nieuwe loot aan de stamboom Van Heeze voorgesteld worden.

 

Hendrik van Heeze

Cristophre Butkens beschrijft in zijn Franstalige Trophées de Brabant uit 1641 de geschiedenis van de hertogen van Brabant. Achter het hoofdstuk over hertog Hendrik I van Brabant (1190-1235) geeft Butkens een opsomming van princes, barons & nobles, vassals de Brabant. In deze lijst komen Herbert, sire de Hese, & Henry, son frère, voor temidden van tal van personen die ook in het Oorkondenboek van Noord-Brabant terug te vinden zijn.(56)

Butkens vergist zich echter in zijn bewering dat we hier enkel met leenmannen van de hertog van Brabant te maken hebben. Met zekerheid kan slechts gezegd worden dat een groot deel van de opgesomde personen genoemd wordt in oorkonden en akten die tijdens de regering van hertog Hendrik I opgemaakt zijn. Er is geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat de heren van Heeze in die periode een leenband met de hertog hebben. Een oorkonde waarin Herbert van Heeze en zijn broer Hendrik samen optreden, is momenteel niet bekend, maar kan destijds deel uitgemaakt hebben van een archief of tegenwoordig nog ergens in een archieffonds in België berusten.

Een Henry de Hese(57) komen we zelfstandig tegen als getuige in ca. 1198 bij de leenopdracht van het kasteel en allodiale goed te Breda, door Godfried heer van Breda, aan de hertog. Er zijn in deze tijd en in Butkens’ werk geen aanwijzingen te vinden voor een ander geslacht Van Heeze, zodat we gerust mogen veronderstellen dat we met dezelfde persoon te maken hebben. Het afschrift van deze oorkonde, zoals die bij Cerutti is weergegeven, spreekt van een Henricus de Haso. Vergelijken we deze oorkonde met een afschrift van een daarmee samenhangende oorkonde uit hetzelfde jaar, dan zien we verschillen in de schrijfwijze van de persoonsnamen van enkele getuigen.(58) Schijnbaar zijn de originele oorkonden niet bewaard gebleven.

Aangezien Hendrik van Heeze door Butkens enerzijds vermeld wordt als broer van Herbert, heer van Heeze, en hij anderzijds in de regerings-periode van hertog Hendrik I van Brabant (1190-1235) geplaatst wordt, kan hij slechts een jongere broer van Herbert II van Heeze zijn. Het is dan wel vreemd dat hij als getuige afwezig is als zijn broer in 1197 Sterksel verkoopt. Wellicht verkeerde hij in een andere omgeving. Als jongere zoon had hij slechts de keuze uit een kerkelijke loopbaan of uit een militant bestaan als toernooiridder of huursoldaat met de vage hoop om ergens een erfdochter aan de haak te slaan.

 

Ridder Hendrik van Someren

Dekkers veronderstelde dat de heren van Heeze wellicht oorspronkelijk voogden waren van het in Leende gelegen domein van het kapittel van Sint-Lambertus in Luik. In de marge van dit domein hebben de heren van Heeze met de al vóór 1158 gepleegde ontginningen de basis gelegd voor de uitbouw van hun allodia tot heerlijkheid. In de dertiende eeuw is het domeingoed vermoedelijk als leengoed in handen van de heer van Heeze gekomen.(59)

In Someren had het kapittel van Sint-Lambert de kerk en de tienden in zijn bezit. Dit bezit had het kapittel in leen uitgegeven. In een tussen Kerstmis 1223 en 2 maart 1224 te dateren oorkonde gaf de edelman Hendrik van Someren de tienden in het dorp Someren terug door ze aan de bisschop van Luik op te dragen. Dezelfde Hendrik van Someren, maar nu met de bijnaam Kirse en als ridder betiteld, deed samen met zijn vrouw Mabelia kort voor 6 november 1228 eveneens afstand van alle rechten op de tienden en de kerk van Someren. In beide gevallen bleek de abdij Postel de uiteindelijke begunstigde partij. Op 28 mei 1241 oorkonden de schepenen van Helmond dat enerzijds Reinier, genaamd Hanegreve, een zoon van heer Hendrik, ridder van Someren, met instemming van zijn kinderen, de abdij Postel een belofte met betrekking tot een kerk kwijtschold, en dat anderzijds zijn broer Herman, genaamd Freso, in Tongerlo, ook namens deze kinderen, afstand deed van al zijn aanspraken jegens de abdij Postel.(60)

Herbert van Heeze, zijn zoon Reinard en buurman Hendrik van Someren zijn van adel. Als vir nobilis is ieder van hen edelman van geboorte.(61)  Zowel de heren van Heeze als ridder Hendrik van Someren staan als voogd en leenman met betrekking tot Leende en Someren in een opmerkelijke relatie tot het Luikse kapittel van Sint-Lambert. In een periode dat de regio een wildernis was met slechts her en der ontginningen en bewoningskernen, moeten de enkele uit die tijd bekende adellijke grootgrondbezitters wel familie van elkaar geweest zijn.

In het verdere verloop van dit artikel komt het gegeven ter sprake dat de twee zussen van Herbert II van Heeze bij haar huwelijk hoogstwaarschijnlijk territoria in Mierlo en Geldrop toebedeeld gekregen hebben. Herbert II van Heeze moet een jongere broer Hendrik hebben gehad in dezelfde tijd dat er in het naburige Someren een andere edelman met de naam Hendrik gegoed was. Het toeval lijkt me te groot om in een zo nabije omgeving de Van Heezes en de Van Somerens als twee aparte families te beschouwen.

Gezien de voornaam Hendrik, het gegeven dat beiden edellieden en tijdgenoten zijn, de relatie met het Luikse Sint-Lambertkapittel en de voornaam Reinier bij een zoon van ridder Hendrik van Someren, is het niet onredelijk om Hendrik van Someren te vereenzelvigen met Hendrik van Someren, de jongere broer van Herbert II van Heeze.

Of Someren oorspronkelijk ook tot het gebied Heeze heeft behoord valt niet te zeggen. De heren van Heeze hadden als naburige leenmannen van het kapittel van Sint-Lambert over het domein in Leende, in ieder geval de beste kansen om ook in Someren de kapittelgoederen te verwerven toen die beschikbaar kwamen. In Someren is het ondanks de pretenties van heer Hendrik, ridder van Someren, niet gelukt om zijn bezittingen uit te bouwen tot een heerlijkheid. Wel kan ridder Hendrik van Someren bestempeld worden tot stamvader van de Somerense familie Hanegreve. Diens Van Stakenborchafstammelingen hebben ten gevolge van de frustraties van hun voorouders nog lange tijd overhoop gelegen met de abdij Postel.(62)

Het voorgaande valt samen te vatten in een geneagram (zie blz. 67).

 

 

Mierlo

In dit en het volgende hoofdstuk komen we tot een onderdeel waaraan ik al een bijdrage heb geleverd. In 1993 publiceerde ik een onderzoek naar de voorouders van een bekende vijftiende-eeuwse Beek en Donkenaar.(63) Deze persoon, Gooswijn Moedel van der Donck, stamde af van de familie Van Rode, heren van Mierlo. Tijdens het onderzoek bleken er vóór 1300 diverse raakpunten te zijn tussen de heren van Mierlo en Heeze. Tevens kon als stamvader van de Mierlose heren de uit het voorgaande reeds bekende Roelof (genaamd) Rovere van Rode worden beschouwd. Deze op de grens van de twaalfde en dertiende eeuw levende edelman was gehuwd met een nichtje van Herbert II van Heeze.   

De betiteling Rover(e) is geen familienaam maar, net zoals Roelof en Roef, een variant van de voornaam Rodolphus. Tot rond 1500 was het heel gewoon dat personen in de wandelgangen met zowel voornaam als afgeleide roep- en bijnaam aangeduid werden, bijvoorbeeld: Wouter, genaamd Wellen; Roelof, genaamd Rover; Maurits, genaamd Moers; Herbert, genaamd Hap; Claas, genaamd Colen. In sommige gevallen heeft deze roepnaam/bijnaam zich uiteindelijk tot een achternaam ontwikkeld.(64)

Roelof van Rode was gehuwd met een oomzegster van Herbert II, heer van Heeze, en niet met de zus zoals Dekkers dat vertaalde. Zijn nakomelingen zijn tot 1335, de verkoop aan Otto van Cuijk, onafgebroken heer van Mierlo geweest. Hoewel Roelofs nakomelingen allodiaal bezit in Sint-Oedenrode blijken te hebben, is er, als we uitgaan van de bestaande informatie, geen enkele zekerheid om aan te nemen dat Roelof ook graaf van Rode is geweest. De veronderstelling van Dekkers dat bijna iedere Van Rode die we tegenkomen een graaf of heer van Rode moet zijn geweest, laat ik geheel voor zijn rekening.(65)  

Wat hebben deze wetenswaardigheidjes over Mierlo en de familie Van Rode nu echter met Heeze te maken? Op basis van mijn onderzoek ben ik tot de conclusie gekomen dat het gebied Mierlo oorspronkelijk een onderdeel van de heerlijkheid Heeze heeft gevormd. In dit hoofdstuk wil ik dan ook de daaraan ten grondslag liggende informatie aankaarten.

Toen de hertog van Brabant in de dertiende eeuw een groot deel van de Meierij, dat oorspronkelijk tot het graafschap Rode placht te behoren, onder zijn gezag wist te brengen, handhaafde hij een tweetal rechten: het gewoonterecht en het leenrecht. Het gewoonterecht of de costuijmen van Sint-Oedenrode werden in 1547 (!) voor het eerst op schrift gesteld. Deze costuijmen van Rode melden dat ze van kracht waren voor veertien Peellandse plaatsen (of combinaties van plaatsen), de consorten van Rode. Deze veertien consorten waren: Sint-Oedenrode; Liempde; Son en Breugel; Stiphout; Lieshout; Aarle-Beek; Bakel; Deurne; Lierop; Tongelre; Nuenen, Gerwen en Nederwetten; Erp; Veghel; Schijndel.(66)

Als we over het graafschap Rode spreken, moeten we bedenken dat de hertog van Brabant dit in 1231 door koop verwierf van de graaf van Gelre. In de twaalfde eeuw moet een in de burcht van Sint-Oedenrode zetelende familie Van Rode dit graafschap in haar bezit hebben gehad. Het is niet bekend hoe en wanneer de graaf van Gelre het graafschap Rode verworven heeft. De graven van Rode, ook wel eens betiteld als graven van Peelland, worden heraldisch gezien geassocieerd met het bekende wapen met de drie molenijzers. Vanaf de dertiende eeuw is in Sint-Oedenrode en omgeving een adellijke familie Van Rode aantoonbaar. Omdat deze familie het wapen met de drie molenijzers voerde en naast de heerlijkheid Mierlo ook tal van bezittingen elders had, mag worden aangenomen dat we hier te maken hebben met rechtstreekse nakomelingen of een jongere zijtak van de twaalfde-eeuwse graven van Rode.

Met leden van een familie Van Rode als nazaten van de graven van Rode, grootgrondbezitters in het gebied Rode alsmede heren van Mierlo, zou je mogen verwachten dat Mierlo ook onderdeel zou hebben gevormd van het graafschap Rode. Het mag als hoogst merkwaardig worden beschouwd dat hiervoor geen enkele aanwijzing of hint te vinden valt. Mierlo wordt niet tot de consorten van Rode gerekend. Dus was in Mierlo het Rooise gewoonterecht niet van toepassing. Behalve de heerlijkheid zelf lagen er in Mierlo geen andere hertogelijke leengoederen.

In het oudste leenboek, het zogenaamde Casselboek, staan in de periode 1312-1350 enkele leengoederen vermeld waar het Rooise leenrecht oorspronkelijk nog van toepassing was. Tijdens de periode van hertog Jan III van Brabant zijn bij gelegenheid deze leengoederen opnieuw verheven volgens Brabants leenrecht. De oudste leenverheffingen met betrekking tot de heerlijkheid Mierlo zijn duidelijk. Geen vermelding van het Rooise leenrecht, dus verheven volgens het Brabants leenrecht.(67)

Er zijn aanwijzingen dat de heer van Mierlo al in de dertiende eeuw een leenman van de hertog is geworden. Dat onbekende moment mag echter niet gelijkgesteld worden met de verwerving door de hertog van het graafschap Rode in 1231, want dan had Mierlo ongetwijfeld tot de consorten van Rode behoord. Het is eventueel mogelijk dat Mierlo oorspronkelijk wel tot het graafschap Rode heeft gehoord, maar op een onbekend moment door externe factoren een ander gewoonterecht is gaan hanteren.

Zo is het gegeven dat de kapittelkerk van Sint-Oda te Sint-Oedenrode in 1327 nog in het bezit was van een viertal goederen in Asten en een drietal goederen in Lierop, wellicht een overblijfsel van en een verwijzing naar de tijd waarin Asten en Lierop deel uitmaakten van het graafschap Rode. Lierop behoorde tot de consorten van Rode, Asten echter niet. De heren van Cuijk blijken daar vanaf 1221 als heer aantoonbaar, hetgeen verklaart waarom in Asten later het Cuijkse en niet het Rooise leen- en gewoonterecht toegepast werd.(68)

 

In Mierlo is het omgekeerde het geval. Ondanks de aanwezigheid van een lid van de familie Van Rode als heer van Mierlo ontbreekt daar het Rooise leen- en gewoonterecht. Het gebied Mierlo moet derhalve een andere oorsprong hebben die losstaat van het aangrenzende graafschap Rode. De familie Van Rode moet het gebied Mierlo verworven hebben na de verkoop van het graafschap Rode, of de Mierlose tak moet afstammen van een jongere broer die een Mierlose erfdochter aan de haak geslagen heeft.

Het gegeven dat de heraldiek pas vanaf het eind van de twaalfde eeuw in deze contreien haar intrede doet en de wapens van de heren van Mierlo vanaf de oudst bekende in 1266 het drie-molenijzer-wapen vertonen met een barensteel (jongere-tak-aanduiding),(69) wettigt de conclusie dat Roelof van Rode een jongere telg is uit de familie Van Rode.

Roelof was gehuwd met een nichtje van Herbert II, heer van Heeze. In Mierlo lag een leengoed Ten Kigloe dat leenplichtig was aan de heer van Heeze.(70) De oudste bezitters van dat leengoed waren leden van de familie Van Kigloe. De Van Kigloe's blijken, door hun maatschappelijke status en op grond van genealogische en heraldieke aanwijzingen, nazaten van de heren van Mierlo. Het is dus hoogstwaarschijnlijk dat de heren van Mierlo de oorspronkelijke en oudste bezitters van het leengoed Ten Kigloe zijn geweest.

Een Bossche poorter met naam Peter van den Steenwech blijkt in het begin van de veertiende eeuw in het bezit van Sint-Servaascijnzen in Heeze en Leende.(71) Het kan toeval zijn, maar zijn moeder jonkvrouwe Heilwig moet de oudste dochter zijn geweest van ridder Gooswijn Moedel van Mierlo. Ook de cijnzen in Heeze en Leende zullen derhalve wel afkomstig zijn van de heren van Mierlo.   

Ridder Gooswijn Moedel van Mierlo is in 1265 en 1266 aantoonbaar als heer van Mierlo. In opdracht van Aleidis, de weduwe van de hertog van Brabant, moest hij samen met de Commandeur van de Duitse Orde in Gemert en ridder Arnold van der Velden een onderzoek instellen naar de rechten van de abdij van Averbode met betrekking tot de goederen en woeste gronden onder Sterksel (het Latbroek).(72) Gezien de opdracht van de hertogin-weduwe was deze ridder Gooswijn Moedel van Mierlo hoogstwaarschijnlijk al leenman van de hertog van Brabant. Hij was in ieder geval de juiste man op de juiste plaats omdat een generatie eerder zijn vader ook al wat met Sterksel te stellen had en hij dus van huis uit al over het een en ander geïnformeerd was.

 

In 1245 bleek ridder Hendrik van Rode, heer van Mierlo, in het bezit van de tienden van Sterksel. Op ridder Hendrik was blijkbaar druk uitgeoefend want in 1245 deden zowel hij en zijn erfgenamen als zijn vrouw en haar erfgenamen afstand van hun rechten op deze tienden.(73) Uit deze omstandige manier van beschrijven valt mijns inziens te concluderen dat Hendrik tweemaal gehuwd was en dat hij op dat moment slechts kinderen en erfgenamen uit zijn eerste huwelijk had. Hij heeft, wellicht in huwelijksvoorwaarden, zijn tweede vrouw het vruchtgebruik gegeven in de tienden van Sterksel die hij op dat moment bezat. In ieder geval had zij bepaalde rechten die eventueel op haar kinderen uit een eerder huwelijk of andere verwanten en erfgenamen overgedragen konden worden.

in 1211 vormden de tienden van Sterksel nog een twistpunt tussen Herbert II van Heeze en de abdij Averbode. Tussen 1211 en 1245 zijn deze tienden in het bezit gekomen van ridder Hendrik van Rode, heer van Mierlo. De omstandigheden rond deze verwerving zullen wel duister blijven. Het kan echter gewoon door koop gebeurd zijn. Het is niet nodig te veronderstellen dat de vrouw van ridder Hendrik van Rode een Van Heeze moet zijn, zoals Dekkers doet, om het voorgaande te kunnen verklaren.(74)  Als we uitgaan van het gegeven dat ridder Hendrik een zoon is van Roelof van Rode, is een dergelijk huwelijk ook niet mogelijk wegens een te nauwe graad van verwantschap.

 

Een generatiegenoot en vermoedelijke broer van ridder Hendrik van Rode is een Herbert van Rode. Hij is de enige Van Rode die we met deze voornaam tegenkomen. Deze Herbert van Rode kennen we uit een oorkonde van 1232 waarin hij afstand doet van zijn hertogelijk leen in Hoogeloon en van zijn recht op de begeving van de kerk aldaar.(75) Herbert lijkt te zijn vernoemd naar zijn Heezer verwanten. Bezien we het voorgaande, dan is het enerzijds duidelijk dat het gebied Mierlo een andere oorsprong dan het graafschap Rode moet hebben, en anderzijds dat er tal van raakpunten zijn tussen Mierlo en Heeze en hun bezitters.

Op grond daarvan meen ik de enige juiste conclusie te mogen trekken: Mierlo heeft oorspronkelijk tot de heerlijkheid Heeze behoord en is door de familie Van Rode door middel van huwelijk verworven. (76)

Herbert I van Heeze (1146-1173) moet aan een schoonzoon onder andere een leengoed in het gebied Mierlo toebedeeld hebben. Dit leengoed is via Herberts kleindochter aan haar man Roelof van Rode gekomen. De onbekende schoonzoon en de familie Van Rode zullen een eventueel al aanwezige bewoningskern uitgebouwd hebben tot een heerlijkheid met nederzetting. Aangezien de heren van Mierlo ook het begevingsrecht van de kerk van Mierlo en de tiendheffing in Mierlo bezaten, kan worden aangenomen dat zij ook de kerk van Mierlo hebben gebouwd.   

Omdat de feitelijke reconstructie van de familie Van Rode, heren van Mierlo, in een afzonderlijk artikel voor het tijdschrift van Heemkundekring "Myerle" te Mierlo gepubliceerd gaat worden,(77) volsta ik hier met het schetsen van de stamboom:

                                                                                                        (wordt vervolgd)

 

NOTEN

Gebruikte verkortingen en afkortingen van aangehaalde literatuur

Camps, ONB

H.P.H. Camps (bewerker), Oorkondenboek van Noord-Brabant tot 1312. I. De Meierij van 's- Hertogenbosch (met de heerlijkheid Gemert), 2 banden, 's-Gravenhage 1979.

Dekkers (1994)

P.J.V. Dekkers, Sterksel 1197-1653. Een domein van de abdij van Averbode in de volle en late middeleeuwen, doctoraalscriptie Universiteit van Amsterdam, Amsterdam 1994.

Dekkers (1995), 'Brandend zand . . .'

P.J.V. Dekkers, 'Brandend zand. Hoe de hertog van Brabant zijn heerschappij op de Kempense zandgronden verwierf ten koste van de lokale en regionale adel’, in Noordbrabants Historisch Jaarboek (1995), 10-40.

 

Dekkers (1996), 'De werdegang . . .'

P.J.V. Dekkers, 'De werdegang van de heerlijkheden van Roda en Heeze in de Noordbrabantse Kempen. Bondgenoten van de Graaf van Gelre en de Aartsbisschop van Keulen in de twaalfde en dertiende eeuw' in Bijdragen tot de geschiedenis, jrg. 79 (1996), nr. 3-4, blz. 111-141.

Dekkers (1996), 'Hoe de abdij . . .'

P.J.V. Dekkers, ”Hoe de abdij van Averbode haar grootste domein, Sterksel, verwierf en bestendigde (12de-13de eeuw)’ in Analecta Praemonstratensia LXXII (1996), nr. 1-2, blz. 80-108.

 

55        Jean Coenen, Alles wat hier leeft, spint, twernt of weeft. Geschiedenis van Geldrop en Zes-gehuchten, Geldrop 1987. Jean Coenen, Leende. Geschiedenis van een dorp met een ondernemende bevolking, Leende 1997. Jean Coenen, Heeze. Geschiedenis van een schilderachtig dorp, Heeze 1998. Inmiddels is mij in de periode vóór 1300 een zesde adellijke vrouw met de voornaam Justine bekend geworden: Justine (overleden vóór 1280), gehuwd in voogd voor het gebied Straelen namens de abdij Siegburg. Th.W.J. Driessen, M.P.J. van den Brand, Leopold Henrichs, Die Vögte von Straelen, Veröffentlichungen des Historischen Vereins für Geldern und Umgegend, Kevelaer 1972.

56        Cristophre Butkens, Trophées de Brabant. Trophées tant sacrés que profanes du duché de Brabant, Anvers 1641, tome I, 222.

57        Idem, 155.

58        F.F.X. Cerutti (bewerker), Middeleeuwse Rechtsbronnen van Stad en Heerlijkheid Breda, Oud-vaderlandsche rechtsbronnen, Utrecht 1956, deel 1, nrs. 8 en 9.

59        Dekkers (1994), 83-84. Dekkers (1996), 'Hoe de abdij...', 93.   

60        Camps, ONB, nrs. 127, 146 en 192.

61        Dekkers (1996), 'Hoe de abdij . . .', 90. Camps, ONB, nrs. 124 en 127.

62        A.J.A. Bijsterveld, 'De familie Van Stakenborch: wel aanzienlijk, maar geen "heren van Asten en Lierop"', in Lierop, een beeld van een dorp, (1989), 27-30.

63        H. Vogels & M. Philipsen, 'Gooswijn Moedel van der Donck, de stichter van de Leonarduskapel op de Donk', in D'n Tesnuzzik, jrg.13 (1993), nrs. 1-4.

64        H. Vogels, 'De heren van Mierlo, uit het geslacht Van Rode, en hun familie, een genealogische en historische reconstructie (deel 1)', in D'n Myerlese Koerier, jrg. 12 (1998), blz. 17-21.

65        Dekkers (1994), 77, 84. Dekkers (1995), 'Brandend zand . . .', 22-24. Dekkers (1996), 'De werdegang . . .', 119-125.

66        M. van Asseldonk, 'Het graafschap Rode, bouwsteen van het middeleeuwse kwartier Peelland', in Brabants Heem, jrg. 48 (1996), nr. 59, blz. 62-63.

67        Het Casselboek (± 1312-1350) is niet zo makkelijk te raadplegen. Een na 1350 bewerkte en nette kopie staat bekend als het Latijnsboek. Dit leenboek is in 1865 in druk uitgegeven door L.Galesloot: Le Livre des feudataires de Jean III, duc de Brabant. De vermeldingen met betrekking tot Mierlo staan op bladzijde 90 en 111.

68        D.Th. Enklaar, Gemeene gronden in noord-brabant in de middeleeuwen, Werken der Vereeniging tot uitgaaf der bronnen van het Oud-vaderlandsche recht, derde reeks no. 9, Utrecht 1941, nr. 115. Camps, ONB, nr. 119. De laatste heer van Asten uit de jongere tak van de familie Van Cuijk had twee zusters, van wie er met zekerheid één gehuwd was en nakomelingen had. Na het kinderloos overlijden van deze heer viel de heerlijkheid Asten en Escharen volgens Cuijks leenrecht terug aan de hoofdstam van de familie Van Cuijk.

69        A.H. Hoeben, Brabantse heraldiek in historisch perspectief, Helmond 1991, 49.

70        J .C.G.W. Coenen, De heerlijkheid Heeze-Leende-Zesgehuchten door de eeuwen heen, in Heemkronyk, jrg. 25 (1989), nr.2-3 (themanummer 'De Heerlijkheid'), 123.

71        F.W. Smulders, 'Sint Servaas-cijnzen in Brabant', in Bossche Bijdragen, Bouwstoffen voor de geschiedenis van het bisdom 's-Hertogenbosch, jrg. XXVI (1962-1963), blz. 263-264.

72        Camps, ONB, nrs. 298, 299, 301 en 303.

73        Camps, ONB, nr. 213. Zie T. Klaversma, De heren van Cranendonk en Eindhoven ca. 1200-1460, Eindhoven 1969, blz. 75-76, voor de vertaling van deze oorkonde.

74        Dekkers (1994), 81.

75        Camps, ONB, nr. 162.

76        H. Vogels, '3a. De adellijke familie Van Gemert', in Stammen alle Gemertenaren af van Karel de Grote?, Gemertse Bronnen nr. 2, Gemert 1993, 27.

77         Zie ook noot 64. In D'n Myerlese Koerier nr. 2 van 1998 en volgende nummers zal het vervolg van dit artikel worden gepubliceerd.

Ga terug