De oudste heren van Heeze, Leende en Zesgehuchten, Sterksel, Mierlo en Geldrop (1100-1300) (3)

Heemkronijk jaar:1998, jaargang:37, nummer:3/4, pag:113 -135

DE OUDSTE HEREN VAN HEEZE, LEENDE EN ZESGEHUCHTEN, STERKSEL, MIERLO EN GELDROP (1100-1300)

Een genealogische reconstructie (3)

door: Hans Vogels

(Zie voor het eerste en tweede deel van dit artikel: Heemkronyk, jrg. 37 (1998), nr. 1, blz. 3 t/m 26, en nr. 2, blz. 61 t/m 76.)

 

Wat voorafging

Het eerste deel van mijn artikel ging over de reconstructie van de familie Van Heeze in de periode 1146-1300. Het tweede deel bracht daarop een aanvulling in de persoon van een rond 1200 levende Hendrik van Heeze, die we waarschijnlijk kunnen gelijkstellen met een ridder Hendrik van Someren. Het vervolg van deze bijdrage werd gevuld met een beschouwing over Mierlo dat oorspronkelijk tot het gebied van de heerlijkheid Heeze moet hebben behoord.

Het voor u liggende derde deel begint met een verhandeling over het eveneens tot de heerlijkheid Heeze behorend hebbende Geldrop en de familie Van Gemert. De heren van Heeze zijn natuurlijk niet uit de lucht komen vallen. Volgens Peter Dekkers is de familie Van Heeze voortgekomen uit de Duitse familie Van Millen. Aan de conclusies van Dekkers zitten echter enkele haken en ogen. Het is daarom gewenst om diens opvattingen te bespreken. De tijd waar we het dan over hebben bestrijkt ruwweg de periode 1100-1146.

 

Geldrop

Als Herbert 1 van Heeze aan zijn ene dochter en schoonzoon goederen in het gebied Mierlo toebedeeld heeft, mag je je gaan afvragen wat er bij de andere dochter is terechtgekomen. Deze dochter moet zijn gehuwd met een Van Gemert. Omdat omstreeks 1197 hij de verkoop van Sterksel door oom Herbert II van Heeze de gebroeders Willem en Rutger van Gemert getuigden, mag worden aangenomen dat hun ouders reeds waren overleden.

De noordelijke begrenzing van de heerlijkheid Heeze wordt gevormd door Zesgehuchten en Mierlo. Tussen Mierlo, Zesgehuchten en Heeze vinden we Geldrop. Door de publicaties van Coenen en Dekkers weten we dat Geldrop op het gebied van de historie veel raakpunten heeft met Zesgehuchten. Het gebied Geldrop lijkt dus goede kaarten te hebben om eveneens tot de heerlijkheid Heeze te hebben behoord. In dit vermoeden sta ik niet alleen omdat ook Coenen zich al meermalen in die zin heeft uitgesproken.

 

Om mijn veronderstelling te onderbouwen dat Geldrop zowel een onderdeel vormde van de heerlijkheid Heeze. als in het bezit was van de familie Van Gemert, is het nodig om met aanwijzingen te komen die dit ondersteunen. Het spreekt vanzelf dat de bekende informatie over Geldrop in de dertiende en in het begin van de veertiende eeuw niet alleen uiterst gering is maar ook nog beperkt is in haar informatieve waarde. De te zoeken aanwijzingen zullen derhalve gevonden moeten worden in details en eigenaardigheden die tot op heden niet voldoende zijn verklaard.

In 1986 vroeg Jan Melssen zich af waarom het schepenzegel (voorloper van het gemeentewapen) van Geldrop afweek van het wapen van de familie Van Geldrop, waartoe de oudste heren van Geldrop behoorden. Volgens hem moet de oorsprong van het gebruik van wapens in schependomzegels gezocht worden in een herengeslacht. Het Geldropse zegelbeeld moet dateren van vóór 1340 en na circa 1300 gezien het algemeen gebruik van invoering van schependomzegels.

Het wapen van de gemeente Geldrop vertoont vanaf 1616 drie harten. Melssen attendeerde terecht op de grote overeenkomst tussen de drie harten en het in de Middeleeuwen veel voorkomende wapen met drie meerbladeren. Zelfs de rode harten in de welbekende Friese vlag waren oorspronkelijk meerbladeren die in de loop van de tijd vervormd zijn geraakt. Van Geldrop is een schependomszegel bewaard gebleven uit 1513 en uit 1561 met in het  wapenschild drie meerbladeren of harten. In de nacht van 4 op 5 mei 1616 werd het "dorpszegel" gestolen. Op 16 juni 1616 werd toestemming verleend om een nieuw zegel te laten snijden dat groter van formaat moest zijn maar toch hetzelfde randschrift moest dragen. Aan dat randschrift werd tevens het jaartal 1616 toegevoegd. Vanaf dat jaar bevatten de Geldropse dorpszegels de verschijningsvorm van drie harten.

Hoewel Melssen vermoedt dat het schependomszegel oorspronkelijk drie meerbladeren bevatte blijft ook hij zitten met een onbekende oorsprong van het gemeentewapen. Zoals door Melssen gesteld is, moet de oorsprong van het schependomszegel gezocht worden in een herengeslacht. Het jaartal 1340 slaat op de eerste vermelding van Philips van Geldrop, de eerste heer van Geldrop, wiens familie een ander wapen voerde. Gezien het algemeen gebruik van invoering zal het schependomszegel na circa 1300 zijn ontstaan. In onze regio is de voornaam Philips vóór 1312 een weinig voorkomende naam. In 1241 was een Philips van Limpeldonk schepen in Helmond en in 1293 en 1305 komen we een schildknaap met de naam Philips van Gemert tegen. Twee personen dus, van wie een van adel. Iets verder weg in het graafschap Gelre ontbreekt de naam Philips geheel in de oudste adellijke Gelrese geslachten tot en met graaf Reinald I (1271-1326). Wel treffen we in die periode de voornaam Philips aan bij slechts drie personen uit Gelrese ministerialenfamilies: Philips van Asselt (1200, 1202); ridder Philips van Bruke, burggraaf van Nijmegen (1294/ 1295); en Philips Vrieze van Hemert (1307, 1318).

Een ministeriaal kan worden gezien als een ambtenaar. Oorspronkelijk lag er een groot verschil in status tussen de geboren adel en de ministerialen. In het verloop van enige generaties hebben diverse ministerialen-geslachten zich door hun functies, begunstiging en huwelijken een zodanige maatschappelijke positie verworven waarbij ze enerzijds met dames uit adellijke families konden huwen en anderzijds leengoederen en heerlijkheden konden verwerven. In Gelre is het verschil in betiteling als van adellijke afkomst of ministeriaal echter nog lang aangehouden. Het aannemen van een adellijke levensstijl alleen was niet voldoende. Enkele zijtakken van adellijke families hebben het hoofd boven water kunnen houden door zich in ministeriale dienst te gaan begeven.

Keren we terug naar Geldrop, dan kan worden opgemerkt dat het toevallig is dat de families Van Gemert en Van Geldrop van adel waren, in elkaars naaste omgeving woonachtig waren en dat enkele telgen van deze families de weinig voorkomende voornaam Philips droegen. In 1293 lag jonker Philips van Gemert, waarschijnlijk als voogd van de minderjarige kinderen van zijn broer Emont, overhoop met de abdij Echternach. In 1305 werd dat geschil door een scheidsrechterlijke beslissing beëindigd. Verder is er over hem niets bekend. De naam Philips komt bij de jongere leden van de Van Gemerts niet meer voor.

De opvolging in Gemert liep van Philips’ vader Dirk I van Gemert via de oudste zoon Emont naar diens zoon Dirk II. Deze werd opgevolgd door zijn tweede zoon Dirk III; na nog drie Dirken stierf de hoofdstam van de familie vervolgens uit. Het is opmerkelijk dat Philips van Gemert de enige telg was met deze voornaam, een naam die nogal populair was in de familie Van Geldrop. Dat brengt ons ertoe ons af te vragen wat we nu eigenlijk weten over de oudste heren van Geldrop uit de familie Van Geldrop.

De eerste historisch bekende heer van Geldrop was een Philips die zich maar meteen Van Geldrop noemde. In 1340 komen we hem tegen als heer van Geldrop. Hij had als opvolger een zoon Jan, die op zijn beurt door zijn zoon Philips opgevolgd werd. Naast grootvader en kleinzoon komen we in de veertiende eeuw de naam Philips ook tegen in een jongere zijtak van de familie Van Geldrop.

Van de voornaam Philips naar het wapen van de familie van de heren van Gemert is een kleine maar niet geheel toevallige stap. De familie van de heren van Gemert voerde drie meerbladeren of plompebladeren in haar wapen. Een wapen dat heel toevallig sprekend lijkt op dat van de schepenbank van Geldrop.

 

In het vorige hoofdstuk heb ik aannemelijk gemaakt dat het gebied Mierlo oorspronkelijk tot de heerlijkheid Heeze heeft behoord. Via een dochter en kleindochter is het gebied Mierlo in het bezit van de familie Van Rode gekomen die zich op een bepaald moment, naar haar hoofdbezit, Van Mierlo is gaan noemen. Gegeven de familierelatie tussen heer Herbert II van Heeze en de gebroeders Van Gemert en de verwerving van Mierlo door de Van Rodes, zal de familie Van Gemert hoogstwaarschijnlijk ook het een en ander uit het erfgoed van de heerlijkheid Heeze zijn toebedeeld. Dat moet het gebied Geldrop zijn geweest. Niet de gemeente of het dorp zoals we dat vanaf 1814 kennen, maar in engere zin de dorpskern ter onderscheiding van Zesgehuchten en Braakhuizen.

Het gebied Geldrop is gelegen tussen Zesgehuchten en Mierlo en vormt met deze plaatsen een aaneengesloten, vloeiende en logische begrenzing van de heerlijkheid Heeze. Alles boven deze grens heeft een historische binding met Sint-Oedenrode, het kerngebied van het vroegere graafschap Rode. Op basis van enkel en alleen de historische raakpunten tussen Geldrop en Zesgehuchten heeft ook streekhistoricus Jean Coenen zich voorzichtig uitgelaten over een gemeenschappelijke oorsprong.

Als we dan ook nog de gegevens met betrekking tot de persoonsnaam Philips, het familiewapen van de Van Gemerts, het Geldropse schependomszegel en zijn ontstaansdatering bezien, dan kunnen we mijns inziens niet meer spreken van een toeval. Bovendien ontbreken alternatieven om de twaalfde en dertiende eeuw historisch in te vullen en om de genoemde toevalligheden te verklaren.

De conclusie ligt dan ook voor de hand dat enerzijds Geldrop oorspronkelijk tot de heerlijkheid Heeze heeft behoord en anderzijds de familie Van Gemert de enig mogelijke en meest logische link moet vormen tussen de heren van Heeze en de latere familie Van Geldrop.

 

De familie Van Gemert

Evenals over de familie Van Heeze en zovele andere adellijke families is er over de familie Van Gemert vóór 1300 weinig bekend. Er is weinig bewaard gebleven en wat er dan resteert aan informatie is vaak beperkt of voor meerdere uitleg vatbaar. De reden waarom we over Gemertse heren van Geldrop en hun Geldropse bezitting zo weinig weten, zal vermoedelijk gelegen hebben in het feit dat Geldrop een allodiale bezitting was (zie volgend hoofdstuk) die nog niet eens het hoofdbezit was van de familie Van Gemert.   

Gemert en Geldrop zijn mogelijkerwijs enkele generaties achter elkaar het bezit van de hoofdstam van de familie geweest. Doordat in deze periode wellicht jongere zoons ontbraken of doordat zij een kerkelijke loopbaan nastreefden kon het familiebezit op deze wijze redelijk onaangetast bijeen blijven. In het laatste kwart van de dertiende eeuw waren er in de familie Van Gemert echter meerdere zonen die in het huwelijk wilden treden en een erfdeel claimden.

Geldrop is waarschijnlijk toebedeeld aan jonker Philips van Gemert. Tijdens diens bewindsperiode (eind dertiende-begin veertiende eeuw) heeft de Geldropse schepenbank haar schependomswapen aangenomen. Genoemd wapen werd ontleend aan het wapen van de familie Van Gemert. Geldrops werkelijk eerst bekende heer, ridder Philips van Geldrop (1340), en zijn nageslacht voerden een ander wapen dan de familie Van Gemert. De Van Geldrops zijn dus een andere familie die zich naar haar hoofdbezit Geldrop is gaan noemen.

Opvallend is het dat we vanaf de tweede helft van de veertiende eeuw in Geldrop een familie aantreffen met de benaming Jonker(s). Leden van deze familie in de oudste twee generaties dragen de voornaam Dirk. Gezien die bijnaamaanduiding en het ontbreken van een bijpassende achternaam is het hoogstwaarschijnlijk dat de stamvader van deze familie een natuurlijke zoon moet zijn geweest van de een of andere jonker. Philips I van Geldrop en zijn zoon en opvolger Jan van Geldrop waren echter beiden ridder. Bovendien komen we de voornaam Dirk bij de Van Geldrops niet tegen. Bij de familie Van Gemert is de voornaam Dirk daarentegen een populaire naam en toevallig was jonker Philips van Gemert, heer van Geldrop, een zoon van een Dirk. Het zou dus niet verwonderlijk zijn als de veertiende-eeuwse Geldropse familie Jonkers afstamde van een natuurlijke zoon van jonker Philips van Gemert.

De stamboom van de familie Van Gemert is in 1993 al eens geschetst. Het hiernavolgende stamboomschema is uitgebreider en slechts op bijzaken hier en daar afwijkend. De feitelijke reconstructie-argumentatie zal in een artikel van het tijdschrift van Heemkundekring "De Kommanderij Gemert" worden gepubliceerd. Ik beperk me hier dan ook tot het weergeven van de stamboom volgens de huidige stand van onderzoek.   

 

Geldrop en de leenband met de graaf van Gelre

Er is in de geschiedschrijving reeds enkele malen verondersteld dat de naam Geldrop afgeleid is van Gelders dorp en dat derhalve de leenband met de graaf (later hertog) van Gelre ouder moet zijn dan de vroegste vermelding van de naam Gheldorpe uit 1296. Aangezien de graaf van Gelre rond 1200 overhoop lag met de hertog van Brabant en hij in 1203 zijn rechten op de Kempen moest opgeven, wordt de link tussen Geldrop en de graaf van Gelre al aan het eind van de twaalfde eeuw verondersteld.   

Er is echter iets dat die veronderstelling tegenspreekt. In 1288 vond de slag bij Woeringen plaats. De graaf van Gelre kwam daardoor in grote financiële problemen. Zijn schoonvader, de graaf van Vlaanderen, bracht weliswaar uitkomst, maar deed dat niet uit barmhartigheid. Graaf Reinoud I van Gelre moest in februari 1290 voor de tijd van vijf jaren zijn graafschappen Gelre, Zutphen en Kessel en al zijn goederen verpanden aan zijn schoonvader. Om deze torenhoge schuld te kunnen betalen was het noodzakelijk dat hij politiek en financieel buitenspel kwam te staan en aan zijn schoonvader het beheer over zijn bezittingen en inkomsten moest laten. Dat dit niet vlekkeloos verliep valt te begrijpen als men bedenkt dat zijn schoonvader in deze jaren in het politieke spanningsveld tussen Frankrijk, Engeland en Duitsland een bedenkelijke rol speelde.

De graaf van Vlaanderen liet door zijn mensen de boedel van zijn schoonzoon inventariseren. Over het jaar 1294/1295 (van Sint-Margriet tot Sint- Margriet) is een rekening van het graafschap Gelre bewaard gebleven. Deze rekening werd op 24 december 1295 in Brussel opgemaakt. Hierin werden alle inkomsten opgesomd die graaf Reinoud l van Gelre in zijn graafschap had, uit alle bezittingen, lenen en rechten, waar en van wie dan ook.

De heerlijkheid of het dorp Geldrop en de familie Van Gemert komen in de rekening van 1294/1295 niet voor. In de zomer van 1296 was weliswaar al een groot deel van de pandsom terugbetaald, maar in oktober van dat jaar waren de Vlamingen nog steeds in het land hetgeen in combinatie met de politieke situatie nog voor de nodige onrust in Gelre zorgde. Pas in het begin van 1297 kon Reinoud I zijn macht in zijn graafschap herstellen. Zijn financiële zorgen waren echter nog niet over. Tussen 1305 en 1311 moesten er nog steeds schulden aan de graaf van Vlaanderen worden afbetaald.

De leenband met de graaf van Gelre blijkt pas in 1334. Na de slag van Woeringen lag in onze omgeving het politieke zwaartepunt bij de hertogen Jan I en Jan II van Brabant. Het plotselinge overlijden van hertog Jan II van Brabant op 27 oktober 1312 aan nierstenen veroorzaakte een politiek vacuüm omdat diens zoon en opvolger nog minderjarig was. Diverse financiële en politieke factoren veroorzaakten een situatie waarbij het eindresultaat was dat Jan III pas in oktober 1320 zelfstandig kon gaan regeren. In het graafschap Gelre was Reinoud l aan het bewind tot zijn overlijden op 9 oktober 1326. Vanaf najaar 1318 gingen zich tekenen van krankzinnigheid bij hem openbaren en zien we zijn zoon Reinoud II steeds meer als plaatsvervanger van zijn vader optreden. De ziekte van zijn vader en diens voortgaand slecht financieel beheer creëerde een situatie waarbij Reinoud II zijn vader afzette en hem vervolgens op slot Montfort gevangen hield.

In de jaren 1332-1334 vond er een grote internationale coalitie plaats tegen hertog Jan III van Brabant. Op tal van plaatsen aan de grenzen van het hertogdom deden zich schermutselingen voor. Uiteindelijk werd in 1334 de vrede getekend en sloot de hertog tal van overeenkomsten. Een groot geschilpunt tussen Brabant en Gelre vormden o.a. de heerlijkheden Geldrop, Herpen, Megen, Meerwijk, Genderen en de rechten van de heer van Boxtel. Binnen het hertogdom Brabant lagen diverse allodiale enclaves zonder enige leenband.

Er waren ook enclaves waarvan op dat moment niet meer duidelijk was of, wanneer en op welke wijze er in het verleden een leenband met Gelre of Brabant was aangegaan. De heerlijkheid Geldrop was een van die twistpunten. Hoewel het duidelijk is dat de graaf van Gelre uiteindelijk kon aantonen dat Geldrop van hem was, is het jammer dat de bewijsstukken niet bewaard gebleven zijn. Aangezien Reinoud II vanaf 1318 en Jan II vanaf 1320 hun graafschap c.q. hertogdom bestuurden, zouden we mogen veronderstellen dat het aangaan van de leenband tussen Geldrop en de graaf van Gelre van voor 1318 moet dateren. Als de leenband tijdens de regeerperiode van Reinoud II tot stand was gekomen, zou deze in 1334 ook geen voorwerp van twist zijn geweest.

Op 1 november 1311 droeg een Jan, heer van Meerwijk en Empel, zijn burcht van Meerwijk samen met de voorburcht op aan de graaf van Gelre. Hij ontving het goed als leen terug onder voorwaarde het als een open huis van de graaf te moeten houden. Empel en Meerwijk, een allodiale bezitting, lag in het grensgebied tussen de politieke grootheden Brabant en Gelre. Deze leenopdracht door Jan van Meerwijk zal hem naast rugdekking ongetwijfeld een financieel voordeel opgeleverd hebben.

Het jaar 1311 was tevens het jaar waarin de graaf van Gelre verlost werd van zijn reeds genoemde beklemmende financiële verplichtingen en toevallig was ook Meerwijk in 1334 een twistpunt tussen Brabant en Gelre. Het is derhalve niet ondenkbaar dat Geldrop tussen 1311 en 1318 door zijn bezitters in leen is opgedragen aan de graaf Van Gelre.

Aangezien Geldrop niet in het grensgebied, maar geheel in het hertogdom Brabant gelegen was, opper ik bij deze de veronderstelling dat Geldrop een Gelders leen is geworden tussen oktober 1312 (overlijden hertog Jan II) en de aanvang van de regentschapsperiode van graaf Reinoud II.

Omdat de leenband met Gelre voor het eerst pas in de veertiende eeuw blijkt, zal Geldrop in de twaalfde en dertiende eeuw nog een allodiale bezitting zijn geweest. Allereerst van de heren van Heeze en later van de familie Van Gemert. Het aangaan van deze leenband kan vermoedelijk nader bepaald worden in de jaren 1312-1318. Door deze late datering dient er een andere verklaring gezocht te worden voor de naam Geldrop.

 

De familie Van Geldrop

Tot in het begin van de veertiende eeuw hebben de Van Gemerts Geldrop als een allodiale bezitting gehouden. Hierna moet ridder Philips I van Geldrop (of zijn vader) Geldrop verworven hebben. Juist doordat de eerste heer uit dit geslacht de voornaam Philips draagt, veronderstel ik dat zijn moeder de erfdochter van Philips van Geldrop moet zijn geweest en dat Philips naar zijn moederlijke grootvader is vernoemd. Genealogisch gezien is er in de periode van Philips van Gemert naar Philips van Geldrop genoeg tijd beschikbaar voor een tussenliggende generatie.

Voor de herkomst van de vader van Philips van Geldrop zal een nader onderzoek gestart moeten worden naar families met een wapen dat overeenkomst moet vertonen met dat van de familie Van Geldrop. De stamboom van de familie Van Geldrop is iets wat eveneens aandacht vraagt. De eerdere historische schets door Coenen is te summier en op onderdelen incorrect. Bovendien komen we ook buiten het gebied Geldrop bezittingen van de diverse familietakken Van Geldrop tegen.

Zijn zoon Jan, eveneens ridder, volgde hem op. Jan zal rond 1345 gehuwd zijn; hij overleed in of kort voor 1395. Hij werd opgevolgd door zijn zoon  ridder Philips van Geldrop. Deze huwde rond 1370/1375 met Liesbet van Hambroec, weduwe van Gijsbert van Wijeric. Ridder Philips II van Geldrop was reeds in 1403 overleden, waarna hij achtereenvolgens opgevolgd werd door zijn zonen Rogier en Philips III. Deze laatste was het die Geldrop in 1456 verkocht.

 

De familie Van Millen

Het is de verdienste van Dekkers dat we nu wat meer weten over de familieachtergrond van de oudste heren van Heeze. Dekkers introdu-ceerde de familie Van Millen als vermoedelijk voorgeslacht van de uit 1146 bekende Herbert I van Heeze. Het geslacht Van Millen was een middeleeuwse adellijke familie, die als zovele andere haar naam ontleende aan een plaats. In dit geval het tegenwoordig in Duitsland gelegen plaatsje Millen, ongeveer twee kilometer ten noorden van Sittard. Coenen gaat er eveneens van uit dat we in 1146 te maken hebben met de stamvader van de heren van Heeze, maar vindt de veronderstelling van Dekkers, gebaseerd op het voorkomen van de voornaam Herbert in het geslacht Van Millen, nog te zwak onderbouwd.

Naast de voornaam Herbert komen we ook de voornaam Reinard tegen in de oudste generaties van de heren Van Millen. Bovendien is het jaartal 1146 niet het eerste waarin we een Van Millen ontmoeten. Een "Reinardo de Melin" figureert al in 1108 in deze contreien als hij, in gezelschap van de Brabantse edelen Herbert van Boxtel en Dirk van Herlaar, als getuige aanwezig is wanneer de bisschop van Utrecht afstand doet van zijn rechten op de kerk van Aalburg. Bovendien zijn er naast de familie Van Millen geen andere adellijke families aan te wijzen waarmee in de periode 1100-1146 enig raakpunt met het gebied Heeze gereconstrueerd kan worden.

Over diverse bekende families zoals bijvoorbeeld de Van Kuycs, de Van Boxtels, de Van Herlaars, de Van Altena’s en tal van andere minder bekende plaatselijk gebonden families valt in de literatuur wel iets te lezen. Met uitzondering van de families Van Rode en de familie Van Gemert hebben geen van die andere adellijke families in de twaalfde eeuw enige aantoonbare bemoeienis met Heeze. Dekkers is de eerste onderzoeker die aandacht vraagt voor de familie Van Millen. Deze familie blijkt niet alleen verwant en betrokken bij de familie Van Heeze, maar heeft bovendien opvallende bijzonderheden in de vorm van de voornamen Herbert en Reinard en het optreden van 1108. De verwantschap, betrokkenheid, de bijzonderheden en "last but not least" het ontbreken van een alternatief bestempelen mijns inziens de familie Van Millen tot het voorgeslacht van de heren van Heeze.

 

De reconstructie van de familie Van Millen

In 1146 schonken drie Rijnlandse edellieden: Richwin van Kempenich, Herbert I van Heeze en Reinard van Millen het bos Lieshout aan het kapittel van Sint-Servaas in Maastricht. Dekkers ziet in hen - mijns inziens terecht - vertegenwoordigers van het geslacht Van Millen. Het gezamenlijk optreden in de schenking van 1146, alsmede het later opduiken van de voornaam Floris in de familie Van Kempenich en de voornamen Herbert en Reinard in de familie Van Heeze, kan het eenvoudigste wegens verwantschap verklaard worden.

De chaotische wijze waarop Dekkers daaraan vorm geeft komt diens onderbouwing niet ten goede. Door zijn onderzoeksresultaten op een meer chronologische wijze weer te geven en te voorzien van commentaar komt er een duidelijker plaatje naar voren waaruit meer logische conclusies getrokken kunnen worden. De hiernavolgende cursief weergegeven informatie is, tenzijanders vermeld, geheel ontleend aan Dekkers.

De informatie is wellicht wat ruim uitgevallen, maar biedt uiteindelijk opheldering over de periode 1100-1146 en ook zekerheid over de herkomst van Herbert I van Heeze.

In een onbekend jaar tussen 1105 en 1121, de periode van Koenraad van Regensburg, eerste abt van Siegburg, komen we voor het eerst de familie Van Millen tegen. De zonen van een ongenoemde heer van Millen: Floris, Reinard, Willem en Herbert schonken toen hun rechten op de kerk van Millen aan de Keulse abdij Siegburg. Millen lag binnen het bisdom Luik in het aartsdekenaat Kempenland. Door deze schenking kwam Millen en zijn heren in een spanningsveld tussen twee bisdommen te liggen. Via een oorkonde van 1118 komen we te weten dat in die tijd een Herbert, zoon van Herbert van Melin (Millen), getuige was bij de stichting van een collegiale kerk door graaf Gerard van Wassenberg en Gelre op zijn slot Wassenberg.

Dekkers veronderstelde dat deze getuigende Herbert de vader was van de vier gebroeders. Deze Herbert lijkt mij echter identiek aan de jongste van de vier gebroeders. Was hij de vader geweest, dan had men kunnen volstaan met de vermelding Herbert van Millen. Juist de aanduiding dat de getuigende Herbert een zoon van een oudere Herbert van Millen was, is voldoende om in hem een jeugdige persoon te herkennen. In combinatie met nog volgende argumentatie mag worden verondersteld dat de oudere Herbert in 1118 reeds was overleden.

Rond 1144 was een Willem van Millen kanunnik in Luik. Deze Willem wordt betiteld als 'vir illustris ', een man van adel dus. De aanduiding is een aanwijzing voor de aanzienlijke sociale positie van de heren van Millen. Omdat tijdens de veertiende eeuw het Luikse kapittel van Sint-Maarten in Millen gegoed blijkt, is het goed mogelijk dat deze Willem van Millen tot dat kapittel behoorde.

 

Dekkers ziet in deze kanunnik een oom van de vier gebroeders. Dit zou betekenen dat er voor hem twee personen met de naam Willem van Millen rondgelopen hebben. Gezien de datering rond 1144 en de schenking van 1146 (het bos Lieshout) lijkt het mij waarschijnlijker dat de kanunnik identiek is aan Willem van Millen, een van de vier gebroeders.

In 1144 kwam Millen binnen het machtsbereik van het bisdom Keulen te liggen, toen de aartsbisschop van Keulen oorkonde dat iedereen die rechten op de kerk van Millen had doen gelden, ervan had afgezien ten behoeve van de abdij van Siegburg. Een van de toenmalige dwarsliggers was een "volwassen geworden ” Reinard van Millen. Deze gaf in 1144 publiekelijk, in de kapittelkerk van het naburige Susteren, zijn verzet op in ruil voor de voogdij van Millen. Deze Reinard van Millen uit 1144 en van de schenking van 1146 was de zoon van de in 1118 genoemde Herbert, zoon van Herbert van Millen.

Volwassen worden in die tijd kon op verschillende momenten. In het eerste deel van dit artikel (zie Heemkronyk, jrg. 37 (1998), nr. 1, blz. 14) heb ik dat al beschreven. Bovengenoemde Reinard van Millen was dus in 1144 minimaal veertien jaar. Het is onlogisch te veronderstellen dat de "volwassen" geworden en zich verzettende Reinard van Millen uit 1144 dezelfde persoon is als een van de vier gebroeders Van Millen die "enige decennia" (tussen 1105 en 1121) eerder gezamenlijk al hun rechten in de kerk van Millen weggeschonken hadden. Bij die schenking moeten de vier gebroeders Floris, Reinard, Willem en Herbert eveneens minstens veertien jaar zijn geweest. Het vereenzelvigen van de oudere en jongere Reinard van Millen is dus niet logisch. Derhalve hebben we hier te maken met twee personen die de voornaam Reinard dragen. Enerzijds een oudere Reinard als een van de vier broers (ergens tussen 1105 en 1121) en anderzijds een Reinard van Millen junior die in 1144 dwars ligt.

Reinard van Millen uit 1144 en 1146 is ongetwijfeld de zoon van de in 1118 genoemde Herbert, zoon van Herbert van Millen. De naam Herbert is een zeldzaam voorkomende naam zodat het niet vreemd is om te veronderstellen dat mensen met deze naam aan elkaar verwant zijn. Reinard van Millen had zowel een Herbert als vader en als broer. In de familie Van Heeze duikt de naam Reinard op als kleinkind van Herbert I. Herbert I van Heeze was dus hoogstwaarschijnlijk een verwant van Reinard van Millen.

Dekkers is niet zeker op welke wijze dat dan zou moeten zijn en noemt op verschillende momenten in zijn tekst de mogelijkheden: broer, zwager, neef of zoon. Bovendien bleek uit het voorafgaande al dat enkele veronderstellingen van Dekkers herzien dienen te worden, met als onbedoeld effect dat de Reinard van Millen uit 1144 en 1146 inderdaad een zoon van de uit 1118 bekende Herbert van Millen zal zijn geweest. 

Richwin van Kempenich komt reeds in 1143 voor als hij een schenking doet. Zijn zoon Floris is hem in 1166 opgevolgd, toen deze als getuige optrad in een illuster gezelschap van vele hoge edelen. Een broer van Reinard van Millen heette Floris net als de zoon van Richwin. Richwin van Kempenich was dus een verwant van Reinard, mogelijk een zwager of schoonzoon.

Dekkers veronderstelt dus een verwantschap, maar weet zich geen raad op welke wijze dat dan zou moeten zijn. Het is veel plausibeler om Richwin van Kempenich te zien als een schoonzoon van Floris van Millen, aangezien Richwin verondersteld wordt een zoon en opvolger met naam Floris te hebben.

 

 

 

 

 

De schenking van het bos Lieshout aan Sint-Servaas door Richwin van Kempenich, Herbert I van Heeze en Reinard van Millen geschiedde als een schadeloosstelling. Dit had wellicht te maken met de eerdere schenking van de kerk van Millen aan de abdij Siegburg. Omdat deze kerk in de 11de eeuw Luiks was, kan ook het door de bisschop van Luik gestichte kapittel van Sint- Servaas in Millen gegoed zijn geweest. Het Maastrichtse kapittel zou dus door het handelen van voogd Reinard van Millen in 1144 benadeeld zijn geworden. Wellicht hadden Reinard en zijn familie goederen of rechten onttrokken. Het conflict met Sint-Servaas werd opgelost door de schenking van 1146.

Ik ben het met Dekkers eens dat het drietal van 1146 familieleden van elkaar voorstellen, maar verschil met hem van mening over de wijze waarop. De oorkonde van koning Koenraad III, waarin hij de Sint-Servaaskerk te Maastricht bevestigt in haar bezit, noemt in totaal drie schenkingen. De eerste door drie gebroeders, de tweede door het bekende drietal en de derde door één persoon. Wat opvalt is het feit dat achter Richwin van Kempenich en Herbert I van Heeze Reinard van Millen pas de derde plaats inneemt. Als dit drietal de familie Van Millen vertegenwoordigt zou je Reinard voorop verwachten met vervolgens een beschrijvende opmerking als broer(s) en/of zwager(s). Voor deze volgorde moet derhalve een reden ten grondslag liggen. Was de volgorde wellicht gebaseerd op leeftijd, status of afstamming?

Vergelijken we de volgorde van de eerder genoemde vier gebroeders en onze eerdere kanttekening bij Richwin van Kempenich met de volgorde van de drie schenkers, dan kunnen we in de drie schenkers een jongere generatie herkennen. Bij afwezigheid van "oom" Willem, wellicht was hij in 1146 wel al overleden, vertegenwoordigen de drie schenkers ieder afzonderlijk volgens afstamming de kinderen en erfgenamen van de resterende gebroeders.

Omdat Herbert I van Heeze in de opsomming als tweede aan de beurt komt en een kleinzoon heeft met de naam Reinard, zie ik hem als een zoon van Reinard van Millen senior. Reinard van Millen junior uit 1144 en 1146 is dan als een zoon van de jongste broer Herbert II van Millen te beschouwen. Deze Reinard II van Millen is de vermoedelijke grootvader van Dirk van Millen die vanaf 1196 oorkondelijk bekend is. Deze Dirk was gehuwd met een dochter van Gooswijn van Borne en had twee zonen met naam R(einard) en Gooswijn. Deze laatste zette het geslacht van de heren van Millen voort tot het in 1328 in mannelijke lijn uitstierf.

 

De vraag komt dan op waarom Herbert II van Millen in 1118 getuigde en niet zijn oudere broers? Normaal gesproken zien we in soortgelijke gevallen steeds het familiehoofd of diens opvolger (zoon/broer) optreden als getuige. Floris en Reinard van Millen schitteren door afwezigheid. Misschien waren ze in 1118 al overleden. De afwezigheid van broer Willem van Millen kan verklaard worden doordat hij toen wellicht al kanunnik in Luik was.

Het toenmalige Duitse Roomse Koninkrijk werd geteisterd door partijvorming, schermutselingen en opstanden. De graaf van Wassenberg en Gelre was lange tijd koningsgezind gebleven, maar moest rond 1116 of 1117 van partij wisselen. In 1114 al waren zijn gebieden verwoest door de opstandelingen waartoe onder anderen de bisschop van Keulen behoorde.

Omdat in 1118 Herbert van Millen getuigde voor de graaf van Wassenberg en Gelre, is de kans groot dat de familie Van Millen tot het gevolg van deze naburige graaf behoorde. In ieder geval blijkt later daadwerkelijk een leenband tussen de graaf van Gelre en de heer van Millen te bestaan. Een Dirk van Millen werd in 1201 en 1203 genoemd als leenman van de graaf van Gelre.

Wellicht waren Floris en Reinard van Millen in de schermutselingen tussen 1114 en 1117 gesneuveld, waardoor Herbert van Millen in 1118 de enige nog levende wereldlijke vertegenwoordiger van de familie Van Millen was.

Zoals boven door mij verondersteld werd, moeten de vóór of in 1118 overleden Floris en Reinard van Millen kinderen gehad hebben. Het beheer over het familiebezit en de voogdij over de minderjarige kinderen zal aan Herbert van Millen toegevallen zijn. Millen is schijnbaar door Herbert aan zijn zoon Reinard doorgegeven. Het gezamenlijke optreden in 1146 wijst geenszins op verstoorde familierelaties. Met de andere erfgenamen zullen derhalve bevredigende afspraken gemaakt zijn. Wellicht heeft de dochter van Floris allodiale goederen geërfd. Herbert (I van Heeze), de naar zijn grootvader vernoemde zoon van Reinard, schijnt het grootste deel van de familiegoederen die ten westen van de Maas lagen, toebedeeld gekregen te hebben. Mogelijk heeft Herbert I van Heeze zijn vader in deze goederen opgevolgd. Deze mogelijkheid zal verderop besproken worden.

Waren de heren van Millen ook heer van Heeze? De familie Van Millen moet in de eerste helft van de twaalfde eeuw in deze streken bezit hebben gehad. Het gezamenlijke optreden van de drie schenkers kan niet anders uitgelegd worden dan dat ze gezamenlijke rechten op het bos Lieshout hadden. Rechten die op oudere generaties teruggevoerd moeten worden. De betiteling van een van de drie schenkers als een Van Heeze is daarbij eveneens een teken aan de wand. Mijns inziens is het dan ook hoogst waarschijnlijk dat Herbert van Millen, de vader van de vier gebroeders, naast Millen ook het gebied Heeze en het bos Lieshout in zijn bezit moet hebben gehad.

Dat een Rijnlandse familie in deze omgeving bezittingen heeft gehad, hoeft niet vreemd te zijn. De `Duitse` heren van Randerode bezaten in Brabant de heerlijkheid Boxtel als een Loons leen. Bovendien waren zij gegoed in Veldhoven, Tilburg en omgeving, en bezaten zij de Belgische dorpen Hamont, Achel en Sint-Huibrechts-Lille (Land van Grevenbroek). Een jongere tak van de Belgische familie Van Landen verwierf waarschijnlijk door huwelijk het gebied Tilburg en ging zich door het bezit van deze heerlijkheid Van Tilburg noemen. De heren van Altena (Kleefs leen) bezaten tal van allodiale goederen in onder andere het Brabantse, en waren bovendien leenman van de graaf van Loon voor de heerlijkheid Kortessem. Door huwelijk en begunstiging door hogere hand konden sommige adellijke geslachten aanzienlijke bezittingen verwerven die ruimtelijk verspreid lagen.

 

Reinard I van Millen

In een vorig hoofdstuk wees ik al naar een gebeurtenis uit 1108. De plaats Aalburg lag in het bisdom Utrecht. De kerk van Aalburg en het bijhorende patronaatsrecht was in het bezit van de Belgische abdij van St.-Truiden. Deze abdij had voor deze bezittingen de Hollandse graaf Floris II als voogd die ook in Aalburg en omgeving gegoed was. Rond 1108 ontstond er over deze kerk onenigheid tussen de bisschop van Utrecht en de abdij van St.-Truiden. Op 26 juni 1108 deed de bisschop in aanwezigheid van een groot aantal getuigen afstand van zijn vermeende rechten.

Naast graaf Floris van Holland getuigden: "Gerardo de Wassenberge, Hugone de Vorne, Adelwino de Ledene cum filiis suis, Dudone de Furneholt, Reinardo de Melin, Harberone de Buctelle, Theoderico de Herlar, Gisleberto de Welle, Gevardo de Vene, Reinzone de Vene, Willelmo de Goe, et aliis multis".

In Gerard van Wassenberg valt de graaf van Gelre te herkennen. Hugo van Voorne, Adelwijn van Leiden en Doede van Voorhout zijn overduidelijk Hollandse edelen. Gijsbert van Well, Gevard en Reinzo van Veen zijn waarschijnlijk edelen uit het Land van Heusden en Altena en getuigen namens de abdij van St.-Truiden. Willem van Goy was een edelman uit het Utrechtse.

Het "Brabantse" drietal, Reinard van Millen, Herbert van Boxtel en Dirk van Herlaar, vormt dan waarschijnlijk getuigen namens de bisschop van Utrecht. Dit hoeft niet vreemd te lijken want de bisschop van Utrecht claimde, weliswaar aan het eind van de eeuw, een bepaald hoogheidsgezag over een deel van Texandrië, in het bijzonder de gehele Kempen tot aan Turnhoutervoorde met alles erop en eraan. Die claim kan best op oudere aanspraken teruggaan. De plaats van Reinard van Millen binnen de getuigenrij en vóór Herbert van Boxtel en Dirk van Herlaar is opmerkelijk. Beide laatste edelen moeten een generatie ouder dan Reinard zijn geweest. De positie van Reinard zal beslist te maken hebben gehad met zijn status.

Als Reinard l van Millen in 1108 als een getuige optreedt, kan hij dat dus gedaan hebben op grond van zijn Brabantse bezittingen. Aangezien we zijn zoon Herbert l als heer van Heeze tegenkomen is de veronderstelling dat hij wellicht zijn vader als heer heeft opgevolgd niet vergezocht. Het in 1108 zelfstandig optreden van Reinard l impliceert dat diens vader Herbert vermoedelijk al vóór 26 juni 1108 is overleden. Oudste zoon Floris van Millen zal dan vermoedelijk zijn vader opgevolgd zijn in de Duitse familiegoederen of wellicht eveneens al zijn overleden. In ieder geval moet Reinard I in 1108 minstens veertien jaar zijn geweest. Indien hij als leenman voor de bisschop getuigde, zal hij zelfs minimaal achttien zijn geweest.

De datering van de schenking door de vier gebroeders van Millen, van hun rechten op de kerk van Millen, kan gezien het voorgaande bijgesteld worden op een onbekend moment tussen 1108 en 1118. Als uitgegaan wordt van de mogelijkheid dat in 1108 de oudste zoon Floris eveneens al was overleden, dan heeft de schenking tussen ruwweg 1105 en 1108 plaatsgevonden.

 

Nog enkele genealogische opmerkingen

In deel een van mijn artikel hanteerde ik een geschat huwelijksjaar van 1145 voor Herbert I van Heeze. Op basis van de naamsvernoeming is uitgegaan van de veronderstelling dat zijn opvolger Herbert II rond 1150 als derde zoon geboren werd. De periode tussen 1145 en 1150 voor drie zonen en minstens twee dochters lijkt achteraf gezien iets te kort. Een huwelijksjaar van omstreeks 1140 is derhalve beter op zijn plaats.

Gaan we uit van een generatieduur van 25 à 30 jaar (als de oudste zoon vernoemd is naar vaders vader), dan zal Reinard I van Millen rond 1110/1115 zijn gehuwd. Reinard was de tweede zoon van zijn vader en omdat we de voornaam van zijn grootvader niet kennen is het raadzaam om een gemiddelde generatieduur van dertig jaar te hanteren. Stamvader Herbert I van Millen zal dan rond het jaar 1080 zijn gehuwd. De genealogische conclusies, uit de vorige twee hoofdstukken, zijn nu samen te vatten in het volgende geneagram:

 

Ga terug