De naasting van de kerk van Leende en de pastoor van toen

Heemkronijk jaar:1999, jaargang:38, nummer:2/3, pag:45 -99

1798-1998
DE NAASTING VAN DE KERK VAN LEENDE EN DE PASTOOR VAN TOEN

door: A. C.M. van Loon

PASTOOR
FRANCISCUS VAN GASTEL
1771-1812  

 

Vooraf


In 1998 was het precies tweehonderd jaren geleden dat de ons zo vertrouwde kerk van Sint-Petrus’ Banden in Leende werd teruggegeven aan de katholieke parochiegemeenschap, na een periode van precies honderdvijftig jaren, waarin het behelpen was met de uitoefening van de godsdienst.

Het boek Dyt Gheyt aen der kyrcken van Leendt, dat in 1974 uitkwam bij gelegenheid van het vijfde eeuwfeest van de kerk, geeft een vrij uitvoerige beschrijving van deze gebeurtenissen tijdens het pastoraat van pastoor Francis van Gastel. Toch is het goed om dit stukje geschiedenis nog eens te beschrijven, al is het alleen maar om de pastoor van toen beter te leren kennen en hem zo ook beter te begrijpen. Ik ben echter zo vrij geweest om niet enkel zomaar een dankbaar gebruik te maken van genoemd jubileumboek, maar ook sommige passages daaruit gewoon letterlijk over te nemen, maar niet zonder de bron daarbij dan te vermelden. Het werk dat de samenstellers van dit boek bij het vijfde eeuwfeest van de Leendse kerk in 1974 hebben verricht, verdient immers alle lof en is zonder meer uitstekend geweest. En wie ben ik dan, dat ik er iets beters van zou willen of zou kunnen maken, temeer daar de samenstellers van het jubileum-boek veel meer bronnen hebben kunnen raadplegen dan mijn bedoeling is te doen. Ik zal me zoveel mogelijk houden aan de gegevens die nu nog in het eigen archief van de parochie te vinden zijn. Toch is een levensschets van pastoor Van Gastel niet zo eenvoudig. Zijn pastoraat viel namelijk juist voor de tijd waarin men begon aan een parochieel Memoriale en de opzet van een parochieel archief. Bovendien was de situatie van de katholieke geloofsgemeenschap in zijn tijd zo heel anders dan in de daarop volgende jaren, omdat in die tijd van wisselende machthebbers de kerk in ons land haar vorm nog moest vinden en haar mogelijkheden en onmogelijkheden telkens weer moest bezien. Daarom was toen misschien nog meer dan anders een zekere prudentie niet overbodig. Ons bisdom werd in die dagen nog bestuurd door apostolische vicarissen en de eerste stappen naar het herstel van de hiërarchie met echte bisschoppen moesten nog gezet worden. Dit herstel zou uiteindelijk pas in 1853 tot stand komen. Zover was het dus nog lang niet toen pastoor Van Gastel aan het begin van zijn priesterlijke loopbaan stond! En daar begint ons verhaal.

Kapelaan * 1763

Toen Franciscus van Gastel, geboortig uit Eindhoven, zijn theologiestudie in Leuven had afgerond en hij de priesterwijding had ontvangen, stond hij in 1763 klaar om de zielzorg in te gaan. Dat was juist het jaar waarin Andreas Aerts uit Lommel (en oud-pastoor van Heeze) door paus Clemens XIII werd benoemd tot apostolisch vicaris van het bisdom. Volgens het Katholyk Meyerysch Memorieboek ('s-Hertogenbosch, 1819) begon met hem een tijd, waarin ". . . een einde kwam aan een tijd van meer als zeven jaren, dat er gene geregelde zending van Herders of bedienende Priesters gedoogd werd, nog plaats kon hebben; er waren 34 Pastorijen openstaande; het bedienen der noodzakelijkste Sacramenten, de onderwijzing der Geloovigen, het gemeenzaam oefenen van den Godsdienst, alles kon naauwelijk met de grootste moeite, en met veel gevaar bekomen worden, zoo dat de zeden en godsdienst niet weinig moesten lijden . . .” [-]

 

En verder lees ik:

"Vicaris Aerts was een voorwerp van algemeene liefde, eerbied en achting bij de Katholijken, en zelfs bij de andersgezinde, ook bij de lands Overheid, die ten tijde van zijn bestuur vele blijken gaf van meerder verdraagzaamheid en toegeving voor onze geloofsgenoten, bijzonder in het gedogen van nieuwe katholijke kerkplaatsen, van het herstellen en verbeteren van kerkschuren, van vermeerdering der bedienende Priesters . . .  [-]

Tegelijk werd er hoop gegeven op ontslag of afslag der jaarlijkse recognitie-penningen. Acht jonge Priesters (die eenmaal door den Vikaris waren gezonden, en, na gewoonte, in den Haag eens toegelaten) konden door den Vikaris, na goedvinden, op alle plaatsen in tijdelijken dienst gebruikt worden, zonder telkens (het geen anderszins met veel vertraging en onkosten moest geschieden) na den Haag te moeten reizen, om de verklaring wederom af te leggen." 

. . . In 1763 dus kreeg de jonge priester Van Gastel een benoeming als kapelaan in Zevenbergen. Maar voor hij zijn werk daar kon beginnen, moest hij inderdaad nog eerst die reis naar Den Haag ondernemen. Dat deed hij dan ook. Want volgens een plakkaat van 1730 moest hij daar een verklaring afleggen en ondertekenen dat hij trouw zou zijn aan het gezag van de staat en zich daaraan zou onderwerpen, zoals dat van iedere priester geëist werd. Deze °akte van toelating” wordt nog bewaard in het archief van onze parochie.(1) En om een beetje te laten aanvoelen hoe de verhoudingen in die dagen lagen, is het goed om ook eens kennis te nemen van de inhoud van zo`n verklaring. Ik lees daar:

"Bij Haar Ed: Mog: resolutie van den 30e Meij 1763, genomen op de requeste van Franciscus van Gastel en het daarop ingenomen berigt en advis van den Drossaard der Steede en Lande van Zeevenbergen, beide ter Secretarije van Holland berustende, is voornd.' Franciscus van Gastel, geboortig van Eijndhoven, Meijerije van 's Hertogenbosch, gepermitteerd, om als tweede Roomsch Priester of Capelaen den dienst in de Roomsche Gemeente te Zeevenbergen te helpen doen en verrigten; mits alvorens doende de verklaaringe en onderteekeninge, bij het derde Articul van Haar Ed: Gr: Mog: Placaat van den 25e September 1730 gerequireert.

Daar van het derde Articul uit het voorsz Placaat luid als volgt: "Dat in de    stem hebbende Steeden de Priesters sullen moeten, voor dat Acte van toelaating aan haar sal moogen verleend worden, verklaaren, op haar Priesterlijk woord, in plaats van eede, in handen van Burgermeesteren, en onderteekenen met haar gewoone Handteekening in een Boek daar toe te houden,

-        dat sy een hertelijke afkeer hebben van het gevoelen der geenen, welke leeren, dat de Paus, of eenige andere Kerkelijke Overigheid, de magt heeft, om de Onderdaanen te ontslaan, of dispenseeren, weegens Ketterye, of om eenige andere oorsaak, van den eed, en gehoorsaamheid aan de Burgerlijke Overigheid, en dat men geen trouw en onderdanigheid schuldig is aan de geenen, die in de Kerkelijke Ban, en buiten de schoot van de Roomsche Kerk zijn:

-        en dat sy niet alleen het tegendeel van die stellingen gevoelen, maar na haar uiterste vermoogen sullen inboesemen aan de Leeden van haar Gemeenschap, en deselve, soo door haar voorbeeld, als door haar Leer, sullen vermaanen tot gehoorzaamheid aan de Staaten en Magistraaten, als aan haar wettige Overigheid, en tot een vreedsaam en seedi g gedra:

-        dat sy booven dien niet sullen contribueren met raad en daad, directelijk of indirectelijk, in eeniger manieren, om door eenig Ingezeeten deeser Provincie te doen destineeren, belooven, of geeven eenig Geld, of Gelds waarde, of wat het ook anders soude moogen weesen, aan of ten behoeve van eenige buitenlandsche Kloosters, Collegien, Seminarien, Kerken, of andere Roomsche Gestigten en Gemeenschappen; of van de Leeden van dien, hoe ook genaamt:

-        en eindelijk, dat sy geenerhande absolutie, nog dispensatie, van den Paus, of van niemand anders, sullen versoeken, nog aanneemen, tegen booven staande haar Verklaaring en Onderteekening, of tegen eenig deel of lid der selve, geen uitgesondert.

Ik Ondergeschreeve verklaare op myn Priesterlijk woord en sonder eenig mentaale reservatie, my te conformeeren met het geene, in het voorgeschreeve derde Articul aan my voorgeleesen, van de Roomsche Priesters werd gerequireert, en beloove my daar na, en na den geheelen inhoud van het gemelde Placaat te sullen gedraagen.

Actum in den Hage 1 Junii 1763.

(was geteekent:) Franciscus van Gastel.

Accord: met het voorsz: Register.

F: Flosserbookes.”

 

Pastoor * 1771

Zo begon Franciscus van Gastel dus zijn pastoraal werk helemaal in de noordwesthoek van ons bisdom. Pas acht jaren later kwam hij weer wat dichter bij zijn geboorteplaats Eindhoven en werd hij pastoor van Leende, helemaal in de zuidoosthoek van ons bisdom. Hij ging er pastoor Wilhelmus Thijssen opvolgen, die daar van 1746 tot 1771 werkzaam was geweest.

Dat moet voor hem een hele overgang geweest zijn! Ik zeg dat zo, omdat ik er zelf enigszins over mee kan praten. In 1969 heb ik immers diezelfde overgang gemaakt van West-Brabant naar Leende. Het is dus uit eigen ervaring dat ik spreek, wanneer ik zeg dat de sfeer (ook de werksfeer) hier in Leende nogal verschilt van die in West-Brabant. En die ervaring zal voor mijn verre voorganger pastoor Van Gastel in 1771 echt niet veel anders geweest zijn. Bovendien is de overhuizing van zo’n afstand op zich al een heel karwei, zeker als we bedenken dat dit verhaal, dat ik aan het vertellen ben, zich wel twee eeuwen geleden heeft afgespeeld.

Gepakt en gezakt ging de kersverse pastoor dus op weg naar Leende . . .. Een karretje langs de zandweg reed . . ., met af en toe een stopplaats, waar mens en dier zich even konden verfrissen. En de laatste stopplaats was natuurlijk Eindhoven. Daar kon hij even zijn familie goedendagzeggen, want die was natuurlijk ook blij dat heerzoon of heerbroer nu toch een beetje dichterbij kwam wonen!  En hij kon er even uitrusten vooraleer hij het laatste stukje van zijn reis ging afeggen . . ., op weg naar een eigen pastoraat in Leende.

Toen de nieuwe pastoor daarna eenmaal over de landelijke wegen van de Leenderheide naar zijn nieuwe standplaats trok, zag hij al vanuit de verte de machtige oude toren van Leende boven de grote paarse heidevelden uitsteken. En toen hij dan eindelijk het dorp binnenreed, kwam hij, of hij wilde of niet, eerst met zijn koets of met welk voertuig dan ook, langs de grote kerk, die toen nog in handen van de protestanten was. De kerk zag er toen nog uit als op de tekening welke J. de Beijer kort tevoren had gemaakt: boven op het dak nog een ooievaarsnest en rond de kerk mensen in de kleding die toen gebruikelijk was. En zo kan ik me toch enigszins een voorstelling maken van de inkomst van pastoor Van Gastel. Wat er overigens op dat ogenblik bij het zien van die machtige toren en die oude kerk in het hart van de pastoor zelf omging, kan ik natuurlijk niet weten. Maar toen hij er dan voor het eerst langs reed of langs liep, kon hij in ieder geval onmogelijk vermoeden dat hij het op zijn oude dag nog wel eens heel moeilijk zou gaan krijgen met die grote, toen bijna driehonderd jaar oude kerk.

Maar voorlopig werd zijn domein dus niet de grote kerk. In plaats daarvan trof hij een eindje verder een schuurkerk aan van (nog maar) honderd jaren oud, en niet eens eigendom van de parochie, maar van een zekere Johannes Potters. En waar die schuurkerk lag, wordt in een document uit het oud archief van de gemeente Heeze beschreven:

"een kerckschuer gedekt met stroo, gelegen aen de Cruysstraat in de Leenderstraet tusschen erfenisse d 'een sijde Willem Mack, d 'anderszijde en beijde de eijnde de gemeenstraat. Betalende jaarlijks aen het land 3. 11.2 bede. Bedragende de bede, reëel en verpondinge t’samen 12 stuyver 4 penningen, voor welcken lasten het aengeslagen verhuurt en gebruckt wordt, betalende aan de Heer van Hese en Leende jaerlyx 1 stuiver en 3 duyten cijns, belopende het jaarlijkxe onderhout en reparatie hiervan omtrent de somme van 50 gulden . . .."(2)

Maar uiteraard ging het eerst naar de pastorie, en ik kan me voorstellen dat hem daar misschien wel een kapelaan stond op te wachten om hem welkom te heten. En dat moet dan de eerwaarde heer Hendricus van Ham geweest zijn, die al vanaf 1766 werkzaam was in Leende. Nu zijn de gegevens over de kapelaans in het Memoriale wel heel erg schraal.

 

Meer dan hun namen kennen we meestal niet. Als het Memoriale volledig is, dan betekent dat wel dat deze Hendricus van Ham liefst zestien jaren kapelaan in Leende is geweest, want pas in 1782 kwam een opvolger voor hem in de persoon van Hendricus van Helmond, van wie we evenmin iets weten, zoals we ook van zijn opvolgers Petrus van de Ven (1788) en Nicolaus de Noot (1796) alleen maar hun namen kennen. Pas als in 1802 Joannes Kuijpers als kapelaan verschijnt wordt dat anders. Van hem weten we meer, niet omdat hij kapelaan werd, maar omdat hij later ook de opvolger zou worden van pastoor Van Gastel. Maar die stond toen zelf nog pas aan het begin van zijn pastoraat dat uiteindelijk 41 jaren duren zou.

Misschien waren het ook de kerkmeesters die hem kwamen verwelkomen. En ook hun namen kennen we nog. Dat waren Godefridus Raessens, Peeter Baeten en Francis Vermeulen.

Hoe het ook zij, toen pastoor Van Gastel de pastorie aan de Cruysstraat betrad om er zijn intrek te nemen, kwam hij wel in een huis dat ook al niet zo nieuw meer was. In het jubileumboek van 1974 staat daarover het een en ander als volgt beschreven: "De kapelaan van Hurcmans, Wilhelmus Froijen uit Maarheeze afkomstig, volgde hem 5 augustus 1723 als pastoor op. Omdat hij de erfenis mocht regelen, verkocht hij het huis van Hurcmans aan Pieter Froijen voor f 590,- (bijna de helft van de vroegere koopsom!). Pieter verhuurde het aan Wilem", die op 10 januari 1746 stierf(3)

“Toen Willem Thijssen pastoor werd heeft hij direkt op 9 maart 1746 van Pieter Froijen uit Maarheeze het huis gekocht dat zijn voorganger al die jaren gehuurd had. Opnieuw is het huis in waarde gedaald. Het ging nu voor f 360,- van de hand."(4)

Toen Willem Thijssen in 1771 stierf ging het huis dat hij bewoonde over naar zijn broer Wouter, die in Leiden woonde.

En in dat huis, dat op dat moment dus nog gehuurd moest worden van genoemde Wouter Thijssen, heeft pastoor Van Gastel zijn intrek genomen en hij bleef er wonen tot het eind van zijn leven. Van hier uit is hij begonnen om op zijn manier zijn herderstaak in de parochie te vervullen.

En dan zou je graag iets meer willen weten van de mens Francis van Gastel en van de priester Francis van Gasstel . . ..  Hoe hij verder te werk ging . . .. Wat zou hij in zijn eerste preek verteld hebben? Of hoe verliepen zijn eerste ontmoetingen met zijn kapelaan of met zijn kerkbestuur of met de gewone Leendse mensen. Maar niets daarvan is er terug te vinden in de schamele resten van het oude archief. Het echte priesterlijk werk van een pastoor laat zich overigens nooit gemakkelijk beschrijven. En dat heeft toch ook iets te maken met de ongeschreven wet van de privacy, denk ik. En dan bedoel ik niet de privacy van de pastoor, maar die van de ‘zielen’ die hem zijn toevertrouwd. Maar het zal met de pastoor en zijn parochie verder wel goed zijn gegaan, denk ik, want wanneer iets goed gaat, dan hoor je meestal niets. Pas als er iets is dat anders loopt dan normaal, komt het in de krant en wordt het nieuws. Maar aan de zielzorg en de zorg over een parochie zitten uiteraard ook puur zakelijke kanten.

En zakelijk gezien vallen in 1772 de eerste documenten in de archivale brievenbus van de parochie. Het zijn een soort notariële akten waarin, zoals toen en ook later heel vaak gebeurde, bij wijze van fundatie H. Missen worden geregeld voor bepaalde overledenen. Een latere kapelaan Smits, die met de registratie van de archiefdocumenten van de parochie begon, beschrijft deze eerste documenten aldus:

"I.   Cessie van 200 Pattacons uit een kapitaal van 2000 Pattacons, staande op de stad Roermond door de erfgenamen van Bartel Coolen en deszelfs huisvrouw aan de pastoor te Leende. (5)

2. en Request van den pastoor van Gastel aan den Magistraat van Roermond, om de gecedeerde 200 Pattacons op zijn en zijn opvolgers naam in het Renteboek te schrijven, teneinde er de renten van te kunnen genieten."(6)  

Om mijn verhaal leesbaar te houden, laat ik het maar bij deze korte beschrijving; en om anderen de mogelijkheid te geven deze zaak verder uit te pluizen, zij nogmaals vermeld dat genoemde documenten nog alle gaaf en leesbaar in het archief aanwezig zijn.

 

De pastorie wordt gekocht en de schuurkerk vernieuwd

We schrijven 1777. Er komt enige beweging in de parochie, althans wat de gebouwen betreft. Na vijf jaren op oude voet door te zijn gegaan, kan de pastoor nu, zonder tekort te doen aan respect voor zijn voorgangers, eens gaan denken aan enige verbeteringen in zijn godshuis, de schuurkerk, en aan de bestaande situatie van zijn eigen huis, de pastorie. Waarom hij juist nu deze zaken gaat aanpakken weten we niet, maar het lijkt me niet onwaarschijnlijk dat de omstandigheden wat gunstiger zijn geworden, gezien de opmerkingen uit het Katholyk Meyerysch Memorieboek (‘s-Hertogenbosch, 1819), waar we lazen "dat 's lands Overheid ten tijde van het bestuur van Vicaris Aerts vele blijken gaf van meerder verdraagzaamheid en toegeving voor onze geloofsgenoten, bijzonder in het gedogen van nieuwe katholijke kerkplaatsen, van het herstellen en verbeteren van kerkschuren".

Laat ik bij de pastorie beginnen. Toen Van Gastel pastoor werd in Leende, werd, zoals reeds eerder vermeld, de pastorie door erfenis of anderszins eigendom van de broer van zijn voorganger en kon de parochie het pand van deze man, die in Leiden woonde, huren. Nu schijnt de tijd rijp te zijn dat niet de pastoor privé zijn woning koopt, zoals pastoor Thijssen had gedaan, maar dat de parochie zorgt dat zij een eigen pastorie in bezit krijgt ten behoeve van de pastoor. Op 3 juni wordt door Wouter Thijssen uit Leiden Wouter van Gaal in Leende aangewezen als zijn plaatsvervanger om een transactie tot stand te brengen tot de verkoop van het pand aan de "Roomsche Gemeente te Leende".

Daar is wel eerst verlof voor nodig van de Hoogmogende Heren(7) en deze geven op 2 september 1777 inderdaad verlof aan de parochie het huis te kopen "om door de tegenwoordige en opvolgende Roomsche Pastoor bewoond en gebruykt te worden”.(8)  De koopakte die daarna op 23 september gedateerd staat, beschrijft het pand als "een allodiaal Huijs met hout of turfhok, Bakhuijs en Hoff, groot te saamen circa dartien Roeden, geleegen onder de Heerlijkheid Leende bij Heese, tussen Erffenisse de eene sijde Peeter van Deenen, de andere sijde de Wed. Andrijs de Laure, - de een eijnde de Straat, de ander eijnde Wouter van Asten."9)

Overeenkomstig de taxatie van de heren drossaard, schepenen en secretaris ging de pastorie over naar de parochie voor een bedrag van f 802,-. Dat was dus niet voor niets. Bovendien moest de parochie als 40e penning aan drossaard en schepenen nog eens 20 gulden en 10 stuivers betalen en aan de notaris 5 gulden en 15 stuivers. Maar daarmee is de parochie dan ook weer een eigen pastorie rijk. Kapelaan Smits noteert in zijn archivalia: "Dit was na de Reformatie de eerste Pastorie in eigendom aan de R. C. Gemeente behoorende." En deze pastorie zou als zodanig bewaard blijven tot 1815, d.w.z. tot de tijd dat een pastorie bij de schuurkerk overbodig werd, omdat toen de grote kerk weer in gebruik genomen was. Maar dat is een heel ander verhaal.

Het verhaal van de schuurkerk loopt gelijk op met dat van de pastorie . . . of omgekeerd. De aanvraag voor de koop en de restauratie van de schuurkerk wordt in een en dezelfde brief gedaan samen met de genoemde aanvrage voor de koop van de pastorie.(10) En ook hier zijn het de regenten van Leende (de drossaard, de schepenen en de secretaris) die 73 gulden, 19 stuivers en 6 duiten opstrijken voor de verleende diensten bij het verkrijgen van de toestemming om de kerkschuur te mogen verbouwen en om die kerkschuur te mogen kopen van eigenaar Johannes Potters.(11)

En in dezelfde akte betreffende de resolutie van 2 september 1777, waarin de beslissing van de Staten-Generaal ten aanzien van de pastorie werd vermeld, staat ook beschreven dat de kerk de kerkschuur mocht kopen en gaan verbouwen "ter verrigtinge van den Roomschen Godsdienst".(12) De koopprijs bedroeg f 425,-. De eerste onkosten die daar nog bovenop kwamen werden aangeboden door procureur Kervel, die voor voorschotten en verdiend loon bij het aanvragen en bezorgen van bovenstaande resoluties een rekening indiende van 67 gulden en 3 stuivers.(13)

Dit lokte later bij kapelaan Smits de opmerking uit: "Hieruit blijkt andermaal het harde juk onder de Protestantsche Regering en hoe deszelfs ambtenaren bij dergelijke concessies uit het geldpotje der Katholieken moeten likken.”

Wat de restauratie van de schuurkerk aangaat: die wordt uitvoerig beschreven in genoemde resolutie van 2 september 1777 en is letterlijk overgenomen in het jubileumboek van 1974 Dyt Gheyt aen der Kyrcken van Leendt. Daarom neem ik die beschrijving hier ook zonder enige toevoeging over:

"Het dak er van repareren mocht vier jaar duren, de andere reparaties moesten eind december 1777 klaar zijn. Tot in details werd verlof gegeven omtrent de verbouwing: de kerk mocht nog steeds weinig zelfstandig regelen. Maar gelukkig weten we daardoor enigszins hoe die kerkschuur er heeft uitgezien. Daarom is het goed een deel uit de brief van 2 september 1777 aan te halen:

”. . . sal worden gepermitteert, sooals aan hun gepermitteerd word bij deese, om in de geevel aan de noordsijde van de kerkschuur te mogen stellen een nieuw deurcosijn met een enkele vierkante deur, hoog 6 à 7 voet, en 4 voet breet, rhijnlandse maat, met steene nooten onder de stijlen en een steene dorpel voor de duursaamheid, de deur met het noodige geheng en sluytwerk voorsien.

Booven het voorsz. deurcosijn maken een nieuw houte bolcosijn, hoog en breed vijfvoeten buijtenwerks, daar in stellen twee glasramen in lood buytenwaards opgaande.

In ieder van de seijdmuur te mogen maaken vier nieuwe vierkante bolcosijnen, ieder hoog en breed vier en een halve voet, en met de bovendurpels stellen tegen de doorgaande muurplaat. In ieder cosijn maaken twee nieuwe glasraamen in loot, waarvan een na buijten opgaande, alsmede in deselve seijdmuuren vernieuwen de twee houte cousijnen, gedeeltelijk in het dak opschietende met twee glasraamen in lood in ieder derselve, hoog en breed uijterlijk vier en een halve voet, niet ovaal maar ingsgelijk vierkant.

De seijdmuur ten westen geheel uijt het lood gezakt sijnde, wederom in haar lood te mogen brengen of sulx niet gevoegelijk kunnende geschieden, geheel of gedeeltelijk te moogen vernieuwen, dog niet hooger dan uijterlijk tien voeten rhijnlandsch.

De sangsolder geheel in houd te mogen vernieuwen en in lengte en breete maaken tot of aansluijtende aan het eerste gebind ten noorde in de kerk. Daarop stellen de noodige leuningen met bolluijsters en een trap daaraan om na boven te gaan, een ordinair houte deurcosijn en deur tot afsluijtinge van deselve.

De vloer voor soo veel het noodig is te moogen herstellen of vernieuwen en daartoe de bruijkbaare oude en voorts nieuwe plavuijsen van 't selfde soort te mogen emploijeeren."(14)

De kerk had ook aangevraagd om het plafond te mogen veranderen, maar dat werd niet toegestaan. Wel werd gepermitteerd "om het dak niet wulfs maar soldersgewijs te mogen beschieten, gelijk meede om het stroeije dak te mogen repareeren en voorts met vakken vernieuwen, soodanig dat het selve binnen de vier jaaren te reekenen van de dag van deese geheel van strooij vernieuwt sal sijn, voorsien met de nodige gebakke vorstpannen, geerden opscheuten en al het geene verder tot perfec-tioneering en stijving van een dak word vereijscht, en de verdere reparatien en vernieuwingen binnen de tijd van ses maanden.

Voorts de houte kniel en sitbanken door de geheele kerkschuur te mogen repareren of vernieuwen. Al het houdwerk binnen en buijten aan de kerk- schuur, benevens den altaar, communiebank en predikstoel met een modeste couleur te mogen verwen, misgaders te repareren de meubilen die door te doene reparatie defect of geschonden soude worden.

En eijndelijk het verdere muur hout en glaswerk der geheele kerkschuur, voorsooveel sulx noodig is, van binnen en van buijten instoppen, voegen, aansmeeren, aanrapen, lappen, regtmaken en voorts in staat brengen, alles sonder eenige opschik van noodeloose ornamenten, veel min kostbaar, schilder of pleisterwerk.""(15)

 

En het gedenkboek uit 1974 laat er dan veelbetekenend op volgen: "Is het een wonder dat pastoor van Gastel straks geen zin zal hebben om naar de grote kerk te trekken?

Zijn kerk is gekocht en mooi opgeknapt; zelf woont hij er vlak bij in een pastorie die eigendom van de kerk is. Als later de naasting van de grote kerk tegen zijn zin toch wordt doorgezet, zien we dan ook dat zijn opvolger gaat verhuizen naar de "gemeentepastorie ", het huis van de dominee."(16) Maar dat duurt nog 40 jaren!

Intussen zal pastoor Van Gastel druk doende zijn geweest met de dagelijkse liturgische verplichtingen, zoals de gewone H. Missen, de uitvaarten en de huwelijksmissen. Hij zal de katechismus geleerd hebben aan de kinderen. En het zou best aardig zijn om te weten hoe en waar dat in zijn tijd allemaal plaatsvond. Het archief bewaart nog wel een restant van een oude katechismus(17) met vragen en antwoorden, welke overigens stamde uit de tijd van zijn voorganger; maar verder is ons wat dit betreft vrijwel niets overgebleven.

Uit enkele fundaties uit de tijd van pastoor Van Gastel weten we in ieder geval wel dat er een zangkoor bestond en dat er ook een koster was. Wat dat betreft kunnen we ons wel iets voorstellen, want deze functies bestaan ook nu nog. Uit deze fundaties kennen we ook de namen van enkele kerkmeesters. Zo werd in 1777 de fundatie van Adrianus Pompen en Catharina Vossen(18) getekend door de pastoor en zijn kerkmeesters Godefridus Raesens, Theodorus Pompen en Theodorus Martinus. De fundaties uit 1780 van Wouter van Asten en Elisabeth Colen en die van de erfgenamen van Helena Maria Colen(19) werden behalve door de pastoor ook ondertekend door de kerkmeesters Theodorus Martinus, Jan Mollen en Wilhelmus Kruijs.

Deze laatste kerkmeester deed zijn naam eer aan, want hij zette alleen maar een kruisje, terwijl de pastoor aantekent welke persoon er achter dat kruisje schuilgaat.

Om enig idee te geven hoe zo’n fundatie er uitzag en op welke wijze uitvaarten en vigilies (avondwaken) gedaan werden, geef ik hier het voorbeeld van de eerste fundatie. De andere zijn vrijwel gelijkluidend:

 

"Ten Euwige Gedagtenisse

Wij onderschrevenen, Pastoor en kerckmeesters der Roomsche Catholijke gemeijnte van Leende bekennen tot profijt van onse Kerk ontfangen te hebben van Adrianus Pompen en Catharina Vossen sijn huijsvrouw De somme van 200 gulden hollants, voor welke penningen wij hebben aengenomen den last om 's jaerlijks door den heer pastoor te laeten celebreren seven missen tot laefienisse der zielen van hunne afgestorven vrienden, geduurende den tijdt van hun leven, en naer hun afijvigheijt, of naer het leven van een van hun beijde, daer voor ten euwigen daege jaerlijks te laeten doen een singende jaergetijd met vigilie tot laefenisse hunner zielen en van hunne naeste vriende. Waer voor den Pastoor jaerlijks sal trecken of genieten drij gulden hollants uijt de profijten van onse kerck. En als het jaergetijdt met vigilie sal moeten gesongen worden, dan sal den Pastoor daer van moeten geven 10 stuijvers aen de sangers of aen den koster. Dit alles hebben wij Franciscus van Gastel, pastoor, Godefridus Raesens, Theodorus Pompen en Theodorus Martinis, kerckmeesters, voor ons en onse nasaleren geirne aengenomen en sullen het selve in alle punten promptelijck observeren. Ten oirconde van dien hebben wij dit eijgenhandig onderteekent.

Leende Den 28 September 1777.

Franciscus van Gastel, pastoor,

Godefridus Raesens,

T. Pompen,

Theodorus Martinus."(20)

 

 

Twee mandementen van vicaris Aerts

Het valt steeds meer op dat er best veel te vertellen is over die tijd van pastoor Van Gastel, maar de mens en de priester en de wijze waarop hij zielzorg pleegde in ons dorp blijft achter dat alles verborgen. Toch maakte hij een hele omwenteling mee in de geschiedenis van toen: een omwenteling, een revolutie dus, die toch diep ingegrepen moet hebben in de wijze waarop hij als pastoor kon en mocht functioneren en de wijze waarop de parochianen ook met hun pastoor hun godsdienst konden en mochten beleven.

Daarom ter onderbreking even iets over de twee mandementen van vicaris Aerts, die nog in het archief berusten(21), omdat die toch moeten gaan over omstandigheden die toen actueel waren, en die dus enig licht zullen kunnen laten schijnen over wat er toen zoal in de pastorale zorg zal zijn omgegaan.

Het ene mandement, gedateerd op 2 maart 1787, had er in de ogen van pastoor Van Gastel zeker enkele jaren eerder moeten zijn, dan zou die verbouwing van de schuurkerk misschien een stukje eenvoudiger en waarschijnlijk met een beetje minder bijkomende kosten tot stand zijn gekomen. In dit mandement deelt de vicaris namelijk aan de pastoors en de kerkbesturen mee dat overeenkomstig een besluit van de Hoogmogenden aan de katholieken de vrijheid wordt gegeven om voortaan alle reparaties aan de schuurkerken te doen zonder eerst daarvoor een machtiging aan te vragen aan die Hoogmogende Heren van de Staten-Generaal. Anderzijds wil de vicaris natuurlijk niet dat het een en ander uit de hand gaat lopen en daarom bepaalt hij dat de pastoors en de kerkmeesters geen merkelijke reparaties mogen doen zonder tevoren kennis gegeven te hebben aan de desbetreffende deken, die op zijn beurt de vicaris weer moet informeren over de noodzakelijkheid van het werk, die er daarna dan zijn goedkeuring aan kan hechten. Dat betekent nog wel de nodige administratie, maar het lijkt er in ieder geval op dat, om het in de geest van kapelaan Smits te zeggen, dat voor "de Protestantse Regering " of tenminste voor "deszelfs ambtenaren” nu het dekseltje op "het geldpotje der Katholieken” gaat.(22)

Maar even duidelijk blijkt hieruit dat de verhoudingen met de burgerlijke overheden langzaam maar zeker toch schijnen te verbeteren. En misschien was de tijd ook wel voorbij dat de drossaards zich min of meer verrijkten aan de recognitiepenningen die de katholieken moesten betalen om hun godsdienst te mogen uitoefenen. Toen er in 1731 (maar dat was wel 56 jaren eerder!) vermindering van de recognitiepenningen werd gegeven, gold dat niet voor de drossaards van Heeze, Leende, Budel, Maarheeze, Soerendonk en Helmond, die "de oude zwaardere recognitiegelden moesten blijven genieten, waartoe die ambtenaren vermenen geregtigd te wezen", zoals in het Katholyk Meyerysch Memorieboek (`s-Hertogenbosch, 1819) staat te lezen.

Maar nogmaals: de verhoudingen met de burgerlijke overheden zijn verbeterd. Dat blijkt ook uit het tweede mandement van vicaris Aerts dat in het archief nog aanwezig is.(23)

Het is een lange brief, waarin de vicaris "den geloovigen hunne verpligtingen voorhoudt en hun aanspoort tot gehoorzaamheid en eerbiediging van de wereldsche macht". Je vraagt je natuurlijk af waarom juist nu zo’n herderlijke brief van de vicaris bij de pastoors aankomt. Gaat het dan toch niet zo goed? Ja, het gaat wel goed, als je de vicaris hoort zeggen dat "deswegens ter onser kennis geene de minste klagten sijn gekomen, ja integendeel, wij hebben het genoegen, dat wegens het oefenen van onsen godsdienst aan ons door haare hoogmogende van tijd tot tijd meerder vrijheden sijn toegestaan".

Desondanks schrijft hij in het vervolg van zijn brief wel: "de Religie, waer in den Souverain en wij verschillen kan uw aen deszelfs gehoorsaemheijt niet onttrekken". Blijkbaar waren er toch die daar anders over dachten. Maar de vicaris verwijst dan in zijn brief naar Jezus, de apostelen en de oude kerkvaders die toch ook opriepen tot "gehoorsaemheijt aen hunne overste “in de tijd dat "de wereld wierd geregeert door ongeloovige Keijsers.”

 

Naar een nieuwe tijd

Die vermaning van vicaris Aerts kwam dan ook niet zomaar uit de lucht vallen. Het broeide wel degelijk in de wereld, want heel kort daarna brak immers de Franse Revolutie uit. En we weten maar al te goed hoe toen en in de jaren daarvoor heel veel tot dan toe nog geldende normen en waarden in denken en doen overhoop werden gehaald. En dat betekende ongetwijfeld dat van de pastoor soms wel eens een duidelijk standpunt verwacht werd ten aanzien van alle nieuwe ideeën. En of pastoor Van Gastel nu zo op die nieuwe ideeën zat te wachten en of hij er nu zo gelukkig mee was, lijkt me, gezien de verdere geschiedenis, heel twijfelachtig. Hoe het ook zij, vicaris Aerts voelde zich redelijk veilig bij het gezag van de overheden, zoals dat in die dagen werd uitgeoefend. Het ging toch al een heel stuk beter dan in vroeger dagen! En om niet in al te grote problemen te raken met zijn eigen geweten en met de dreigende ontwikkelingen, en om zijn eigen priesters zoveel mogelijk op één lijn te houden, schrijft hij deze herderlijke brief en zegt daarin: ”Eerbiedig durven wij vertrouwen, dat gij Lieden door uw als getrouwe, gehoorsaeme en vredelievende ingesetenen te gedragen, uw die gunst en bescherming van hoogst deselve niet onwaerdig hebt gemaekt. Soo hebben wij nogtans in dese akelijcke omstandigheden van verschillende begrippen, oneenigheden en partijschappen, die thans het vaderland soo beroeren, het als onse onnalaetelijcke pligt geagt hiermede onse voorige vermaningen te vernieuwen. Wij vermaenen dan en bevelen op het alderkragtigste alle onderdaenen van haere hoogmogende, de welke aen ons kerkelijk bestier vertroud sijn, dat sij sig als getrouwe, gehoorsaeme, stille en vreedelievende ingesete-nen gedragen, sig wagten van al dat de rust soude konnen stooren . . . [-] Indien gij Lieden uw naer dese onse herderlijke vermaningen sult gedragen. . ., sult gij Lieden voldoen aen de voornaeme pligt die de religie u oplegt, den segen van God over u Lieden trekken, en de liefde en genegentheijt van den Souverain u Lieden meer en meer weerdig maeken."

Het klinkt allemaal als: jongens, niet te hard lopen, want elke verandering is nog geen verbetering . . ..  Doe nou voorzichtig aan . . .  dat is het beste voor ons allemaal . . . Wat goed is moet goed blijven . . . Behoud het goede . . . en laat het proces waarin we dat goede konden verwerven, nu niet gaan ondermijnen!

En dan moet ik toch even denken aan de tijd die wijzelf hebben mee-gemaakt. Want is dat ook geen tijd geweest waarin zo’n omwenteling in denken en doen en in normen en waarden heeft plaatsgevonden? De naweeën daarvan voelen we nog tot op de dag van vandaag. De onrust hierover is nog lang niet voorbij en wij hebben ons evenwicht ook nog lang niet gevonden in onze kerk, al vond die omwenteling al in de jaren zestig en zeventig van de twintigste eeuw plaats en staan we nu inmiddels op de drempel van de eenentwintigste eeuw . . ., het begin van een nieuw millennium.

Maar terug naar pastoor Van Gastel. Want misschien is het wel niet toevallig dat juist deze twee mandementen door pastoor Van Gastel zorgvuldig bewaard zijn. Want zij verklaren wellicht enigszins zijn houding in de conflicten die er zitten aan te komen bij de naasting van de grote kerk. Immers: hoeveel gunsten zijn hem niet verleend bij de opbouw en vernieuwing van de schuurkerk (mandement 1)? En hij is het eens met vicaris Aerts: Wat goed is, moet goed blijven - behoud het goede - en ondermijn niets van al het goede dat je zo moeizaam hebt verkregen (mandement 2). En het is niet zo onwaarschijnlijk dat de pastoor zich wel eens op deze mandementen heeft beroepen om zijn denken en zijn handelen te rechtvaardigen. Maar toch . . .. Geen vicaris Aerts en geen pastoor Van Gastel hebben de ontwikkelingen kunnen tegenhouden. In 1789 brak de Franse Revolutie uit. De idealen van vrijheid, gelijkheid en broederschap gaan als een stormwind over Frankrijk. Maar ook deze wind houdt niet op aan de landsgrenzen en raast in hetzelfde tempo verder over de rest van Europa. En Leende ligt ook in Europa en pastoor Van Gastel woont in Leende. Pastoraal moet hij toen ongetwijfeld een aantal moeilijke en moeizame jaren hebben beleefd. En dan kunnen er wel eens spanningen ontstaan, waar je eigenlijk niet meer tegenop kunt. Maar . . ., je moet wel verder! Je moet ook samen verder! Pastoor Van Gastel en Leende moeten dan samen verder! Maar de zielen worden wel getekend . . , ieder met zijn eigen verlangens . . . , ieder met zijn eigen pijn, wanneer de scheiding der geesten zich langzaam gaat aftekenen.

En opnieuw moet ik, schrijver dezes, bekennen dat mijn eigen ervaringen (met alle geestelijke spanningen die daar bij horen) in de afgelopen jaren niet veel anders zijn geweest.

Vicaris Aerts heeft zich intussen weten te verzekeren van een goede opvolging door zowel Rome als Den Haag te winnen voor een overname te zijner tijd van het vicariaat door Antonius van Alphen. En onmiddellijk na de dood van Andreas Aerts op 13 augustus 1790 "treedt de Hoogwaarde Heer Antonius van Alphen, als tiende Apostelijk Vikaris, in het volle erkend regt van bestuur van ons Bisdom", zoals staat vermeld in het Katholyk Meyerysch Memorieboek (`s-Hertogenbosch, 1819). En voor pastoor Van Gastel hopen we dat hij op zijn beurt ook van de nieuwe vicaris de nodige steun zal krijgen. Trouwens, hij heeft ook nog een kapelaan met wie hij het een en ander kan overleggen, maar . . . die kapelaan laat helaas in de archieven niets van zich horen. Bovendien zal die op zijn beurt zelf ook wel de steun van zijn pastoor nodig gehad hebben om door deze moeilijke tijd heen te komen.

En toen gebeurde het ineens: de legers van de Fransen veroverden in 1794-1795 de Nederlanden. En . . . de katholieken juichten, lezen we in het jubileumboek van 1974, waarbij overigens staat aangetekend hoe merkwaardig het is dat in Staats-Brabant niet de katholieken (zoals in het noorden), maar juist de kleine groepjes protestanten al lange tijd bezield waren met revolutionaire verlichte ideeën.

In de patriottenclubs zaten geen katholieken. Dat was hun verboden door de apostolische vicaris Antonius van Alphen, die tot in het najaar van 1795 ook zijn priesters alle medewerking aan de Bataafse Republiek verbood. Toch juichten de katholieken! Die vreugde vond zijn reden dan ook niet in de Bataafse Republiek zelf, maar in het later, 5 augustus 1796, uitgegeven decreet van de Nationale Vergadering der Bataafse Republiek "dat geen bevoorrechte noch heerschende kerk in Nederland meer kan of zal geduld worden" en "dat alle placaten en resolutiën der gewezen Staten Generaal, uit het oude stelsel der vereniging van kerk en staat geboren, zullen worden gehouden voor vernietigd ". En dat betekende dus vrijheid van godsdienst!(24) In algemene geschiedeniswerken over de kerk in Nederland kan men hierover meer lezen.

 

Leenderstrijp en zijn kapel  

En in deze situatie van enerzijds de verwarring en de onzekerheden en anderzijds de hoop op de voorgespiegelde gouden tijden wordt er gepraat en gepraat. En dan komen er geluiden als: Nu wordt het tijd dat we onze eigen oude kerk weer terugkrijgen. En op Leenderstrijp zitten ze al te dromen van een eigen kapel . . . net als vroeger! Velen hebben die oude kerk nog gekend, zoals die staat afgebeeld op de tekening van J. de Beijer uit 1739. In het boekje Leende in oude ansichten wordt deze kerk beschreven als een grote eenbeukige, maar al in verval rakende vijftiende-eeuwse kapel, toegewijd aan Johannes de Doper en de Evangelist.(25)

Het was een drukbezocht bedevaartskerkje, waaraan een beneficie verbonden was met de verplichting om er driemaal per week een mis te lezen.

De eerste beneficiant van deze kapel die wij met name kennen, was Egidius van de Camp, die tegelijkertijd in Leende pastoor was vanaf 1418.

Ook al blijven Leende en Leenderstrijp samen een parochie, toch kennen we daarna nog zes priesters die, zonder een functie in Leende te hebben, toch als rector fungeerden in de kapel van Strijp. Van die zes was Theodericus Heesterbeeck de laatste. Hij verwierf dit beneficie in 1556. Na hem in 1595 blijkt de pastoor van Leende, Roelandus Wijn, ook gewoon de zorg te hebben over Leenderstrijp . . ., maar er zijn dan blijkbaar geen beneficianten meer die op Leenderstrijp nog diensten verrichten. En zo was de situatie nog ten tijde van pastoor Van Gastel. Maar een droom kan lang voortduren. Wat in geen tweehonderd jaren meer is geweest, kan nog best weer eens terugkeren, zeggen ze op Strijp. Trouwens, ze willen niet zozeer een eigen pastoor als wel een eigen kerkgelegenheid . . ., een eigen kapel dus, net als vroeger. O zeker, Leende is wel niet zo ver weg, maar als alles te voet moet gebeuren, dan is het met minder goed weer allicht te ver: de ene keer te warm om te lopen en te droog en te stoffig, en de andere keer te koud en te nat, maar het is al- tijd wel wat, als je eenmaal met de gedachte speelt van een eigen kapel. Maar . . . staat er die oude kapel nog? Nee, tenminste . . ., als Hendrik Verhees in die tijd het Brabantse land doortrekt met papier en tekenstift om alle kerken te schetsen en in 1790 in Leenderstrijp komt, dan treft hij slechts enkele stukken muur aan.

Hij maakt er desalniettemin een schets van, al is het wel een van de geringste van alle schetsen geworden in zijn tekenboek. Nee, van dat stukje ruïne is geen kapel meer te maken. Maar als je droomt, dan kun je alles.

Dus toch de pastoor maar eens aangesproken! Vroeger zouden ze het misschien niet gedurfd hebben, maar daar waar vrijheid, gelijkheid en broederschap gepreekt wordt, daar moet het toch kunnen! Er wordt een brief opgesteld met het verzoek om een eigen kapel, voorzien van de nodige handtekening en bestemd voor de pastoor en voor vicaris Van Alphen. Maar deze actie valt niet in goede aarde bij pastoor Van Gastel. Hij heeft het toch al zo moeilijk met de nieuwe tijd en hij raakt daardoor, lijkt het, ook enigszins gestrest; en al is hij niet zo oud, hij voelt zich oud omdat hij de nieuwe tijd niet begrijpt. En hij houdt zich maar het liefst aan de mandementen van vicaris Aerts. Dat geeft hem iet of wat veiligheid. En de ideeën van de nieuwe vicaris Antonius van Alphen liggen ook niet zo heel ver verwijderd van die van vicaris Aerts . . . ..  Ja, dat is het, om heelhuids uit de problemen te komen: hij zal een brief gaan schrijven naar de vicaris . . ., temeer omdat ook die van Leende hem op de huid zitten. En dat doet hem in zekere zin nog meer pijn. Want die willen nu ineens weer die grote oude koude kerk terugvorderen, terwijl het juist zo knus en gezellig en warm is in zijn opgeknapte schuurkerk. Die kapel op Leenderstrijp en die grote kerk in Leende . . ., dat lijken hem op dat moment meer prestigekwesties dan kwesties van hernieuwd en verdiept geloof.

Dus gaat hij 's avonds aan zijn werktafel zitten

en schrijft: 

Hoogwaardig Hr.

Ik geve uw hoogw. kennisse, als dat die van Leender Strijp sterk werken en een Request gepresenteert hebben, om een kappel te mogen bouwen. Het is een uijthoek van dese gemeijnte van 69 huijsen, en 4 uijtgenomen, dan is de rest seer geringe en onvermogen. Hun reden sijn, dat sij altijd een gehadt hebben, daer de ruïnen of eenig muurwerk nog van staan; dat sij in den winter onbequame wegen hebben en afgelegen sijn om naer de parochiekerk te komen, hetgene seeker niet is, want sij hebben genoegsaem altijd seer goede wegen en het verste is maar een quartier uurs en het dighste een half quartier . . .. Ook dat er eenen fonds is van de oude kappel en dat sij de revenuën sullen doen wederkomen, soo sij uijtgeven, maer ik en weet niet dat er veel meer is. Daer kan nog een weijnig land sijn, maer seer geringe. En waer sij de oude revenuën sullen haelen en weet ik niet. Als sij sulks souden vercrijgen, soo soude het een verdeeling geven in de gemeijnte en het soude hun meer kosten als sij denken. Het soude seer nadeelig sijn aen de kerk, het soude seer lastig sijn, als wij die kappel souden moeten bedienen, en dat soude ik, die al 64 jaeren oud ben, secker niet doen. Etc. Etc. Het sal, soo als ik gehoort heb, aen uw hoogwaerdigheijt van de representanten voorgestelt worden. Maar ik twijfiel niet, of uw hoogw. sal, soo veel mogelijk is, sulks wel beletten, want het is hier alles wel in onse gemeijnte, en de oude kerk is heel goed en precies in 't midden van de gemeente.

Daer is maer eenen uijthoek, genaemt de Brugger Huijs, daer sijn huijsen, die sijn een uur verre van Leenderstrijp en bij de 5 quartier van onse kerk, en maer een half uur van Valkensweerdt. En daer gaen sij ook altijd te kerken.

Dit soo verwachtende teekenen wij met alle Eerbiedigheijt en respect.

Hoogwaardig hr U Ed. onderdienaer.

Leende 3 mert 1796.                             Franciscus van Gastel, pastoor.

P. S. Sij hebben hier ook al lang gewerkt, en nog, om de groote kerk te hebben. Ik weet niet om wat reden. Want onsen kerk is seer goed en in 't midden van de heele gemeijnte. Ik heb nu een vast pastorele huijs, digt bij onse kerk, en ik ben een groot eijnde van de groote kerk. 't Is maer tot hun naedeel, tot meerder last, en alles moijlijker te maeken . . . en sij en hebben geen geldt.

Quid dicam? Onmia adversa, Deus avertat a nobis.

FvG.(26)

 

Pastoor Van Gastel ziet zoveel op zich afkomen en heel die ontwikkelingen gaan zo dwars tegen zijn aard in, dat hij zijn gevoelens misschien niet beter had kunnen weergeven dan met die woorden: "Quid dicam? Omnia adversa. Deus avertat a nobis!”  Dat klinkt vrij vertaald als: Wat moet ik hiervan nog zeggen? Alles zit tegen! God, laat deze kelk aan mij voorbijgaan!  Het is niet eens zo, dat hij Strijp geen kapel gunt en dat hij in zijn hart ook niet trots zou zijn op een prachtige oude grote kerk . . ..

Maar daar staan voorlopig nog zoveel praktische, financiële en pastorale bezwaren tegenover, dat hij er niet aan moet denken. . .! Bovendien heeft hij uit de geschiedenis van de laatste anderhalve eeuw wel geleerd om heel prudent te zijn en heel voorzichtig te werk te gaan, want er is niets zo vergankelijk als het staatsbestel dat de ene dag wordt binnengehaald en verheerlijkt en de andere dag weer wordt verguisd en verdwijnt. En zomin als zijn vicaris is de pastoor er zo zeker van dat de Bataafse Republiek een lang leven beschoren zal zijn. En wat dan? Maar de euforie van die dagen was bij anderen wel zo groot dat er voor prudentie geen tijd was: Men moest toch hooien als de zon scheen! En waar de pastoor de ene bui na de andere al zag hangen, zagen de anderen niets anders dan zon. Maar het zal blijken: eer deze tweedeling in de gemeenschap weer overwonnen is, is er al heel wat water door de Strijper Aa gevloeid.

Van de Strijpse kapel horen we niets meer. Waarschijnlijk hebben ze bij de vicaris toch nog nul op het rekest gekregen. En vicaris Van Alphen zal de delegatie van Strijp heel vriendelijk gevraagd hebben om wat geduld te hebben en de tijd eens af te wachten. Voorlopig zou er in ieder geval niets van kunnen komen. En met deze boodschap kwamen ze dan thuis. Wat later zullen ‘die van Strijp’ het toch nog eens proberen door hun verlangens naar een eigen kapel uit te spelen tegen de verlangens van ‘die van Leende`, die na de naasting er ook naar streven om de grote kerk ook daadwerkelijk weer voor de eredienst te gaan gebruiken. 

 

De naasting van de grote kerk

Zo gaat het broeierige van de tijd toch door! Een jaar gaat voorbij en het wordt 1797. In het jubileumboek staat:

"We weten van andere plaatsen, dat men al in 1795 de kerken had opengebroken en de klokken geluid. Een oude overlevering vertelt, dat hier in Leende een Leendse vrachtrijder - zo`n man komt immers overal - genaamd Jan Criens met zijn bijl de deuren van de kerk zou hebben opengeslagen en gezegd: "begin nou maar te luijen". "(27)

Het lijkt me erg onwaarschijnlijk, want dan zouden de problemen van de pastoor rond de grote kerk zeker niet enkel in een P.S. van boven-aangehaalde brief van 1796 vernoemd zijn. Dan had hij de zaak wel iets uitdrukkelijker aan de orde gesteld, dunkt me. Ofschoon. . ., er is geen enkele brief van pastoor Van Gastel, waar hij geen postscriptum aan toevoegt. Het wordt overigens steeds duidelijker dat de naasting van de grote kerk in die dagen meer een zaak was van het gemeentebestuur dan van pastoor, parochie of kerkbestuur. Geen wonder dat de vicaris en in zijn voetspoor de pastoor wat terughoudender zijn. De kerk heeft namelijk ook nog zijn eigen wetten en regels en zal zich daaraan blijven houden. En als ik lees dat Adriaan Pompen, schepen, en diens zwager Bartholomeus Mack sinds 1797 kerkmeester zijn van de grote kerk, dan vraag ik me toch af: wie heeft hen benoemd? En wat heeft zo’n benoeming voor een kerkrechtelijke betekenis? 

En dan kan ik me heel goed indenken dat pastoor Van Gastel gewoon bedroefd is geweest dat deze twee vooraanstaande mensen uit de Leendse gemeenschap, die overigens al jaren ijveren voor de grote kerk, zich door dit kerkmeesterschap te aanvaarden min of meer onafhankelijk hebben gemaakt van de parochie en dus van de pastoor. En die voelt zich heel begrijpelijk steeds meer geïsoleerd in de kwestie van de grote kerk, temeer omdat Adriaan Pompen niet alleen een vooraanstaand man is, maar ook een machtig man, die in 1795 in ’s-Hertogenbosch al gecommitteerde was geweest ter vergadering van Provisionele Representanten van het Volk van Bataafs Brabant. En zo iemand kun je als het erop aankomt beter niet als opponent hebben. Maar verschil van mening is er wel. En wat erger is: wat tot nu toe verschil van mening was, wordt nu door die aanstelling tot kerkmeester van de grote kerk een openlijke geïnstitueerde tegenstelling. Dat maakt hem niet alleen bedroefd. Dat maakt hem ook bitter. Nu moet hij gaan vechten en dat wil hij eigenlijk helemaal niet. Hij is pastoor. Hij is zielzorger. En dat wilde hij graag blijven, maar dan zonder die hele rompslomp van de in zijn ogen dolgedraaide nieuwe tijd, waardoor de eenheid binnen zijn parochie nu ook nog in gevaar dreigt te komen. Maar toch . . .. Hij kan voor zichzelf wel bidden: Deus avertat a nobis: God, wend dat alles van ons af . . . Hij blijft pastoor . . . En dus moet hij verder. . . , samen met de hem toevertrouwde Leendse mensen, ook al heten ze Pompen of Mack. Maar laat ik even verder lezen in het jubileumboek:

"Natuurlijk kon dat [openbreken en in gebruik nemen van de grote kerk] zomaar niet. Het overnemen van de kerk door de katholieken, naasting, moest wettelijk gebeuren. De Bataafse Republiek heeft dat gedaan [deze wettelijke regeling vastgelegd] in het zesde additionele artikel van de Staatsregeling in 1798. Het plaatselijk bestuur kreeg de opdracht om tussen de kerkgenootschappen een vergelijk tot stand te brengen. De grondslag van dit vergelijk moest zijn het grootst aantal leden, de relatieve meerderheid. Men moest de gebouwen laten taxeren en een matige uitkering doen aan dat kerkgenootschap, dat het gebouw ging verlaten.

In Leende werd op 9 juni 1798 "een acte van begrooting of taxatie van de grote kerk, welke staat genaast te worden" opgesteld. Het bestuur van Leende had deze begroting laten maken door Michael Thijs en Antonij Raessens, meesters metselaars, en Peter Dielis en Marcelis van Laarhaven, meesters timmerlieden, allen uit Leende. Zij taxeerden het kerkgebouw op f 8000,-.

Diezelfde 9 juni 1798 kon toen de officiële naasting plaatsvinden. Eerst werd vastgesteld, dat de katholieken verre de meerderheid in Leende uitmaakten "als zijnde bij nauwkeurige opneeming bevonden die van het roomsch gezind kerkgenootschap te bestaan in 1280 zielen, waaronder 954 leedematen of communicanten, en die van het gereformeerd kerkgenootschap maar in 7 zielen, waaronder 4 leedematen of communicanten." Dan wordt gezegd dat "de municipaliteit (gemeente) alzoo in naam voor en ten behoeve van de roomsch gezinde gemeente van dat regt van naasting willende gebruijk maaken en doen gelden ” de kerk heeft laten taxeren voor f 8000,-, "waaronder de municipaliteit alhier verklaard gemeld gebouw der plaatselijke of parochiale kerk alhier te Leende, in naam voor en ten behoeven van de roomsch gezinde gemeente alhier binnen Leende te naasten en aan te slaan en zig als bezitters te stellen. ”

Dan verklaren "Hendrik Pijpers, Leonardus van der Poll, Hendrina Pijpers en Elisabeth van der Poll, leedematen of communicanten van het gereformeerd kerkgenootschap alhier te Leende met de begrooting der waarde volkoomen genoegen te neemen, en de betaaling van hetgeen hun desweegs competerende, aan de roomsche gemeente te remitteeren ” (het kost de katholieken dus niets), "en van het kerkgebouw voor altijd afstand te doen van de gemeene aanspraak daarop." Deze verklaring wordt door municipaliteitsleden en de vier protestanten ondertekend. (een dominee was erin deze jaren niet meer).

De kerk was nu wettelijk weer in handen van de katholieken van Leende.”(28)

Maar wat moeten de katholieken ermee? Het zal toch alleszins in de bedoeling gelegen hebben dat die kerk ook weer gebruikt gaat worden voor de katholieke eredienst. Maar een eredienst zonder voorganger is niet goed mogelijk!

En dan blijft het me vreemd voorkomen dat een dergelijke transactie, die zo diep ingrijpt in het leven van de parochie ‘St.-Petrus‘ Banden te Leende en haar pastoor, haast buiten deze aangewezen voorganger om even geregeld wordt. En los van deze pastorale en liturgische overwegingen, is het kerkrechtelijk ook nog niet helemaal rond. Terecht laat vicaris Van Alphen daarom weten dat, als een kerk al genaast moet worden . . . ., dat dan die kerk ook in het bezit moet komen van een kerkbestuur, d.w.z. van het kerkbestuur. En deze handhaving van kerkelijke regels heeft, denk ik, toch niet veel te maken met het aanhangen van bepaalde soort achterhaalde democratische ideeën, zoals dat in het jubileumboek gesuggereerd wordt.

Maar pastoor Van Gastel zit er wel mee! Voor hem zijn het enkele zeer hete dagen eind juni en begin juli 1798, wanneer de gemeente de katholieken voor daadwerkelijke overname wil enthousiasmeren.

Natuurlijk zat er dat dik in. Maar ik kan me voorstellen dat de pastoor toch de mening was toegedaan dat dit enthousiasmeren eigenlijk aan de naasting had moeten voorafgaan, in overleg met de pastoor en het kerkbestuur. Want nu wordt toch min of meer de schijn gewekt dat hier achteraf iets gerechtvaardigd moest worden tegenover de hele gemeenschap wat door enkelen was doorgedrukt! En is het dan wonder dat de pastoor op 24 juni (op het feest dus van Sint-Jan) woedend wordt, wanneer hij bij de gemeentelijke afkondigingen hoort aflezen dat er door de gemeente een vergadering gepland is op dinsdag 26 juni over de overname der grote kerk en het benoemen van commissarissen voor die grote kerk? Maar . . . hij heeft op die zondag nog een dienst in de kleine kerk en daar lucht hij zijn hart in een stukje preek, waarvan hij de tekst enkele dagen later neerschrijft in een brief aan zijn vicaris, zoals we nog zullen zien.

Ik denk dat we pastoor Van Gastel alleen maar recht doen wanneer we hem (en die preek) serieus nemen. Het is voor hem een gewetenskwestie geworden, ook ten aanzien van zijn eigen verantwoordelijkheden. Daarom zegt hij in die preek dat hij het een en ander, wat met de naasting van de kerk te maken heeft, naar voren heeft willen brengen "om aen mijn pligt te voldoen". Hij moet, hij kan niet anders, hij voelt zich verplicht, omdat hij nu eenmaal pastoor is met een eigen verantwoordelijkheid en . . . mag het? . . . ook met een eigen mening. Maar in dat andere zinnetje van zijn preek: dat alles wat er is gebeurd, tot stand kwam "sonder consent van degene die dat besonder aengaet", daar zit de echte pijn.

Maar .  . . de vergadering van 26 juni gaat wel door. We lezen daarover verder in het jubileumboek:

"Op de vergadering van dinsdag 26 juni waren volgens de pastoor [in zijn brief van 4 juli 1798] 80 mensen aanwezig. Het verslag van de vergadering, dat te vinden is in het resolutieboek, noemt geen aantal maar oordeelt dat de democratische eisen zijn vervuld: verre de meerderheid van de opgekomen communicanten waren het eens met de verkiezing van vier Leendenaren die namens hen (alle katholieken van Leende dus) als directeurs tot taak kregen om de genaaste kerk bekwaam te maken voor het celebreren van de godsdienst."(29)

In dit verslag lees ik dus dat deze directeuren hun taak konden beginnen "namens hen", met daarbij de opmerking tussen haakjes " [namens] alle katholieken van Leende dus". Zijn dat inderdaad alle parochianen of zijn dat alle aanwezige parochianen? Hoe het ook zij, ik kan me levendig voorstellen dat deze constructie door de kerkelijke overheden niet gezien werd als overeenkomende met de geldende kerkelijke wetten en regels. En dan bedoel ik niet het instituut van commissarissen, maar het gezag dat zij ontlenen aan een willekeurige groep parochianen. Als ze deze opdracht hadden gekregen van de vicaris of van de pastoor in samenspraak met zijn kerkbestuur, dan zou heel deze operatie wel eens een veel correcter en veel prettiger verloop gehad kunnen hebben. En waarschijnlijk hebben ze dat ook wel aangevoeld, want het verhaal gaat dan aldus verder:

"Adriaan Pompen, Bartholomeus Mack, Michiel Hermans en Wouter van Gaal aanvaardden hun opdracht "zooverre hen doenlijk is en daartoe worden in staat gesteld". "(30)

En daarom laten ze er ook geen gras over groeien. Op vrijdag 29 juni brengen ze een bezoek aan de pastoor. Gesterkt door de uitslag van de vergadering van 26 juni (met excuus aan de redactie van het jubileumboek, die meent dat ze gesterkt waren door de uitslag van de 'rondgang door Leende’, waartoe echter pas besloten werd op 30 juni. Die moest dus nog komen! En dus zeg ik dan maar . . . gesterkt door de uitslag van de vergadering van 26 juni), stapten Pompen en Mack toen naar de pastoor, de avond voordat ze naar de vicaris zouden gaan om de zaken recht te zetten. Volgens Pompen zou de pastoor gezegd hebben "dat hij er nooit kennis van hadde gehad", maar de pastoor had gezegd: ”sij hebben mij ook noijt daer in gekent". En dat betekent toch iets anders! De pastoor is geen doetje of zo simpel van geest dat hij niet weet wat er omgaat in de parochie.

De volgende dag, op zaterdag 30 juni, staan Pompen en Mack al in Schijndel bij vicaris Van Alphen op de stoep voor een onderhoud. Wat er precies gezegd is weten we niet, maar ze krijgen in ieder geval een brief mee voor de pastoor en als ze weer thuis zijn, verklaren ze dat de vicaris mondeling hun werk heeft goedgekeurd. Dat zou erop kunnen wijzen dat de vicaris bereid is gebleken om ter wille van het herstel van de vrede in Leende tot zover akkoord te gaan met wat er is gebeurd, ook al was men in de procedure nogal afgeweken van wat in de kerk te doen gebruikelijk was. De tekst van het boek gaat dan verder over wat er gebeurde na het bezoek van de commissarissen aan de vicaris:   

"Er zouden zelfs preciese afspraken gemaakt zijn over het meubilair.

Toch kwam er daarna [dus na 30 juni] een schrijven binnen van de vicaris, waarin gesproken werd over de onenigheid in Leende en over een illegale wijze van handelen tijdens de naasting en waarbij hij ingaat op geruchten die hem ter ore zouden zijn gekomen dat "de meubelen in de groote kerk, daar in en uijt op een onbehoorlijke wijs zouden weezen geremoveerd ". De brief van de vicaris is niet in ons bezit. We kennen de inhoud slechts uit een gemeentevergadering van Leende [dat was dus ook na 30 juni]: kennelijk was men bang geworden dat de vicaris terug zou komen op zijn mondelinge goedkeuring.

Men besloot dat de borgemeesters ieder voor hun hertgang rond zullen gaan bij de mensen om nog eens uitdrukkelijk naar hun goed- of afkeuring over naasting en inbezitname te informeren."(31)

Deze rondgang werd dus gehouden nadat de heren hun bezoek aan de vicaris hadden gebracht. Maar het gaat allemaal wel heel snel. Hoewel pas op 7 juli verslag wordt gedaan van deze rondgang, moet de pastoor toch het een en ander ter ore zijn gekomen, want op 4 juli reageert hij hier al op in de brief aan vicaris Van Alphen, die aanstonds ter sprake komt.

Maar de heren commissarissen hadden na hun onderhoud met de vicaris ook nog een brief meegekregen om die aan de pastoor door te geven. Ook van deze brief kennen we de inhoud niet. Maar het ligt voor de hand dat daarin de resultaten van het gesprek zijn meegedeeld, met daarbij waarschijnlijk een stille vermaning voor de pastoor om mee te werken aan een vreedzame oplossing.

Op 4 juli zet pastoor Van Gastel zich dan ook weer aan zijn schrijftafel om "in antwoord op uw schrijve" alles nog eens de revue te laten passeren.(32)

"Hoogwaerdigste Heer

Ik heb uwen brief wel ontfangen door de meijdt; maer sij sijn bij mij nog niet geweest. Ik bemerk daer uijt, dat sij de saek niet oprecht hebben voorgestelt. "

Via de huishoudster komt die brief dus bij de pastoor. En de vraag dringt zich dan toch weer op: Waarom werd die brief niet even aan de pastoor zelf overhandigd? Was dat niet meer dan de moeite waard, als hun werk toch de goedkeuring had van de vicaris? Hij schrijft verder:

“De groote kerk is al slecht en besonderlijk van binnen. Uijtwendig nog al wat onderhouden door het klooster Keijserbos, die alle jaeren hier het derde part van de thiende trocken, maar niet van binnen. En dat de groote kerk uijt die thiende nog int vervolg aldus onderhouden wiert, dat sou dan een groot solaes sijn, want nouwelijks konnen wij ons stroijen kerk onderhouden. De groote Kerk is wel gelegen, maer niet soo wel als dese, die genoegsaem presies int midden is.”

Je zou zo zeggen dat de pastoor toch niet zonder meer afwijzend staat tegenover het weer in bezit nemen van de grote kerk. Hij ziet alleen financieel onoverkomelijke bezwaren. Maar . . . als wellicht het onder-houd uit de tiende betaald kan worden . . . dan ligt het voor hem blijkbaar wat anders en lijkt het niet meer onbespreekbaar. Maar juist dat `bespreken’  lijkt niet de sterkste kant van de actiegroep 'terug naar de groote kerk’. Die wil er vaart in zetten om die grote kerk zo snel mogelijk weer in gebruik te nemen. En de gewone mensen zullen ook in die tijd wel gewone mensen zijn geweest. En die lopen niet zo hard. Die gaan meestal uit van het gezegde: Haast je langzaam. Op hen is de pastoor dan ook niet boos, wel op ‘die anderen”. Hij schrijft: "Het gemeene volk is wel redeloos, en die seer weijnig sijn geweest, maer 3 a 4 seer slegte luijden. Maar het gemeijn en doet dat uijt sijn selven niet. Daer wort hier mede gespot, en men singt of men segt, dat in het Liedeken van de Rogstekers van Weert staet: Het gemeijn maekt apprensi en de groote doen assistentie. En die groote sijn sij, die bij uw hoogw. nu geweest sijn: Bartholomeus Mack en besonderlijk Ariaen Pompen. Dat sijn die 2 hoofden van die processie naer Steensel en die nu al drie jaeren om de groote Kerk hebben uijt geweest en gewerkt. Ik segge: Ariaen Pompen die seckerlijk het woort sal gedaen hebben, want die heeft al geseijdt gehadt, dat hij hun de groote kerk soufaveren in hun handen; dat hij den pastoor niet van doen hadt, maer dat hij maer naar den Vicarius sou gaen. Sij hebben mij ook noyt daer in gekent of gesproken als 's avonds te vooren dat sij bij uw sijn geweest. ”

Dat moet dus zijn geweest op vrijdagavond 29 juni, het feest van Petrus en  Paulus. Eerst die problemen op uitgerekend het feest van Sint-Jan, de patroon van Leenderstrijp. En nu opnieuw problemen op dit feest van Petrus, de patroon van Leende’.   

. . . Nu ik dit alles neerschrijf heb ik de neiging om mijn eerbiedwaardige voorganger en zijn opponenten even te verontschuldigen en tegen onze patroonheiligen te zeggen: Doen jullie maar even je ogen dicht en stop je oren maar toe en vergeef ons onze schuld . . ., want zo verheffend is het allemaal niet gegaan in die warme juni- en julidagen van 1798: het was niet iets om trots op te zijn, - niet iets wat wij jullie als onze patronen hadden mogen aandoen op jullie feestdagen. Maar we zijn allemaal maar mensen: pastoor Van Gastel en Adriaan Pompen en ook ik, die dit verhaal vertellen moet. Maar . . . bid voor ons, alstublieft!

Pastoor Van Gastel schrijft verder:

"Twee of drie sijn bij sommige geweest om de groote kerk mede te vernaderen, maer hebben maer weijnige gekregen, omtrent 14, en die hebben so ook vernadert."

Als ik het goed interpreteer moeten deze 14 met de hoofden van de operatie de Gideonsbende gevormd hebben, die in feite de naasting van de kerk bewerkt hebben op 9 juni.

 ”Eenigen tijdt daernaer of thien daegen [dus ongeveer 19 juni], niet wetende hoe sij het nu souden beginnen, soo heeft Ariaen Pompen met de municipaliteit (en voornamentlijk met den gewesen Representant, Hermanus Roijers) goed gevonden om 4 commissarissen te stellen, die de kerk soude in order brengen, hetwelk sondags, te weten op St. Jan [dus 24 juni] door den Voster wiert afgeroepen, dat het volk dijnsdags moest komen in de raedkamer en ik, dit hoorende, heb hun in de kerk naer het afesen van het zielboek voorgehouden dit volgende: "

 “Beminde parochiaenen:

Ik heb gehoort dat er deze weke commissarisse sullen gestelt worden voor de kerk: het is niet gebruijkelijk, dat er commissarissen gestelt worden voor de roomse kerk en dat nog sonder consent van degene die dat besonder aengaet: onse kerk of dese kerk, is seer goed, geriefelijk, gemakkelijk en luchtig en int midden van de gemeijnte en daer en moeten wij geen besonder onkosten aen doen. Diensvolgens wij hebben geen comissarissen van nooden en ik en stem dat ook niet toe, of consentere dat niet: en wat aengaet voor de groote kerk, daer stemme ik ook niet in toe, want dat kan sonder grooten last of kosten niet geschieden en dat is onnoodig, terwijle wij een goede kerk hebben: die daer in toestemt of consenteert, sal seeker ook den last en de onkosten dragen. 't Is om u buijten last en kosten te houden en om aen mijn pligt te voldoen, dat ik dit u heb voorgehouden.”

Sij sijn dan dijnsdags [dus 26 juni] eventwel vergadert geweest en daer sijn er omtrent 80 geweest. Die 4 commissarissen nu gestelt sijnde te weten die bij uw hoogw. sijn geweest en ookalle 4 aldernaest de groote kerk wonen. Soo sijnder [dus tussen 1 en 4 juli] 2 van de regering rond gegaen in de gemeijnte om een ieder af te vraegen of sij daer mede te vrede waren.

Den eenen en wist niet wat antwoorde, - den anderen: ik gaen daer den pastoor gaet, - andere 't is mij het selve etc. en sij hebben se, soo men segt, al maer ja aengeteekent, soo dat sij seer slegt dat werk hebben begonnen. De gemeijnte is niet content en seer veele sullen daer niet toegeven. Selfs die van Leenderstrijp willen een cappel maeken en sij seggen dat die van Leende daer ook sullen moeten in betaelen of dat sij ook geen duijt sullen geven aen de groote kerk, soo dat het omgaen met de schael voor de groote kerk weijnig sal maeken en dan diende wel een besonder schael daer voor rond te gaen of andersins is d'een met d 'ander bedorven. En die hier ontrent dese kerk woonen, sijn seer tegen de groote kerk. Ja mij dunkt als de stemmen wel opgehaelt wierden, dat sij meest voor de oude kerk souden sijn. Ik laet het nu aen uw hoogw. oordeel en goed vinden, die met alle onderdanigheijt en respect blijve, seer hoogw. hr.

U. hoogw. ootm. Dienaer

Francis van Gastel, pastoor.

Leende 4 julij 1798."   

 

Ik denk dat pastoor Van Gastel niet goed geslapen heeft nadat hij zijn handtekening had gezet onder deze brief. En als hij 's morgens opstaat, neemt hij zijn bijbel en mediteert over Lucas 14, 28-30: “Als iemand van u een toren wil bouwen, zal hij er dan niet eerst voor gaan zitten om een begroting te maken of hij wel genoeg bezit om hem te voltooien . . .? Anders zou het hem kunnen overkomen, als hij de fundering heeft gelegd en niet in staat is het werk tot een goed einde te brengen, dat allen die het zien hem gaan bespotten en zeggen: Die man begon te bouwen, maar hij was niet in staat het einde te halen.”

Maar pastoor Van Gastel voelt zich helemaal geen bouwheer. Hij heeft er ook geen ”kennisse", geen verstand van. Hij wil alleen een goede pastoor zijn en hij wil vooral zijn schaapjes bij elkaar houden. Alstublieft geen Hoekse en Kabeljauwse twisten in zijn parochie. Maar als hij dan na zijn H. Mis de laatste nieuwtjes uit de parochie hoort, wordt hij als het ware gedwongen om de brief van de avond tevoren weer ter hand te nemen en schrijft:

"P.S. Ik vrees nu nog voor meer troubels als te vooren, want Pompen met de sijnen sullen te schielijk voortgaan. Die van Leenderstrijp seggen, dat sij het er niet sullen bij laeten, gelijk sij en meer andere aen dese kerk ook seggen. Hier sijn tot nog toe weijnig of geen troubels geweest, en daer souden ook geen troubels komen, als Ariaen Pompen 100 uure van hier woonde. Hij legt de schult op een ander. En hij met sijn familie Mak etc. doen het self. Hij is bij mij een vals man."

Hij vindt Adriaan Pompen een vals man, d.w.z. hij vindt dat Pompen dit spel niet eerlijk speelt. En wie praat er over schuld? En de pastoor onderzoekt zijn eigen geweten en als een soort belijdenis schrijft hij daarna in het Latijn, dus alleen bestemd voor de vicaris:

"Rvdme Domine

Ne aegre feras. Qui volunt aedificare videant ut possint consummare. Haec non sunt mea, ego non debeo habere curam in temporali et me talibus numquam immiscebo.”   

De vrije vertaling van deze tekst luidt dan als volgt: "Zeer eerwaarde Heer. Neem het mij niet kwalijk . . .. Zij die willen bouwen, moeten eerst bezien of ze het ook kunnen volbrengen. Dit alles is niet iets wat mij ligt. Ik ben er toch eigenlijk niet om de last te moeten dragen van zulke tijdelijke zaken. In dat soort zaken wil ik me liever nooit mengen."

Hij haalt duidelijk de bijbeltekst aan van Lucas 14. Pastoor Van Gastel is een vroom man met een pastorale instelling en nogmaals: geen bouwheer, en zeker niet als het allemaal zo ‘schielijk’ moet. Hij is te moe en te gespannen om zelf naar Schijndel te gaan, waar vicaris Van Alphen woont. Hij zal enkele betrouwbare parochianen roepen en vragen of zij die brief bij de vicaris willen afgeven en toelichten. Zo gezegd zo gedaan. En hij schrijft nog even onder aan de brief:

"Dese drie mannen, Joannes van Engelen, Philippus van Laarhoven en Andreas Heesterbeek, sijn mijn parochianen, die konnen het voorder aen uw hoogw. bekent maeken hoe het met de saeke gelegen is, en Uw hoogw. kan op hun betrouwen."

Pastoor Van Gastel laat het dus verder aan het oordeel en het goedvinden van de vicaris over. En de vicaris zal gezegd hebben: Omwille van de vrede, ga aan tafel zitten met de andere partij, zoals hij dat ook wel gezegd zal hebben tegen 'die andere partij'. Ik weet dat natuurlijk niet zeker, maar feit is wel dat onmiddellijk daarna op 7 juli de kerkmeesters aanwezig zijn op een nieuw uitgeschreven vergadering na de rondgang van de borgemeesters in hun hertgang. Ik lees:

"Onder ede verklaarden zij [die borgemeesters dus] op 7 juli, dat ze hun opdracht hadden uitgevoerd en dat "genoegzaam alle roomsch communicanten hebben verklaard te weezen voor het naasten en in bezit neemen der kerk".

Komisch klinkt de verklaring van de twee, die de Leenderstraat af moesten en dus ook bij de pastoor moesten vragen. De pastoor was absent maar - zo verklaren ze verder - "dat genoegzaam bekend was dat de pastoor tegen naasting, tegen directeuren en tegen in bezitname was”."(33)

Was het zo komisch? Het is maar net wie het zegt. En als die kerkmeesters slim zijn geweest, dan hebben zij er ook gewoon om gelachen en gezegd: ja, dat is waar! Maar misschien duidt het er alleen maar op dat men eindelijk weer eens op een wat plezieriger en meer ontspannen manier met elkaar kon omgaan, omdat er nu na al die weken enige toenadering tot elkaar te bespeuren viel. Ook voor Pompen en Mack had het bezoek aan de vicaris verhelderend gewerkt. En daarom moest eerst die kwestie van het meubilair de wereld uit. Want als ze een boze vicaris tegen zouden krijgen liep het natuurlijk helemaal verkeerd. Daarom leggen zij verantwoording af over hun doen en laten en verklaren zij, "dat zij de meublementen uyt de groote kerk op een geschikte wijs hebben laaten ruijmen door timmerlieden, metselaars en smeeden en alles onder hun in behoorlijke bewaaring genoomen ". En zo begint langzamerhand de lucht wat op te klaren. En eer de vergadering op een einde loopt is het zover, dat de kerkmeesters van de roomse kerk, Willem Jansz. Kuijten, Jan Adriaan Nollen en Antonij Raassens, kunnen verklaren met het een en ander "genoegen te neemen en hunne toestemming te geven aan naasting en in bezitneeming alsmeede met de aanstelling der vier directeurs dog alles met goedvinden en onder approbatie van Zijn Hoog Eerwaarde".

Het drama van de naasting heeft dan precies een maand geduurd. Er zijn wonden geslagen aan twee zijden, waarvan je je afvraagt, of dat niet voorkomen had kunnen worden wanneer ieder even prudent had gehandeld en rekening had gehouden met andermans visie en andermans positie. Pastoraal gezien was het voor de pastoor een onmogelijke tijd geweest. En als het doek valt over het drama, dan is de pastoor werkelijk wat ouder geworden. Hij zwijgt er dan ook maar over dat hij eigenlijk in die dagen zijn zilveren pastoorsjubileum had moeten vieren. En als nu de vrede maar terugkeert in zijn parochie, dan is dat het mooiste jubileumgeschenk dat ze hem kunnen geven.

Maar ook ons aller Adriaan Pompen kan nu wat afstand nemen. Hij zal niet lang kerkmeester of commissaris of directeur van de grote kerk blijven. Hij gaat verhuizen! Nee, geen honderd uren ver weg, zoals de pastoor ooit gesuggereerd had, maar wel een half uur ver weg, als hij tenminste niet het rijtuig neemt, maar te voet gaat. Hij wordt letterlijk een grootgrondbezitter. Hij koopt van de abdij van Averbode heel Sterksel op en gaat daar ook wonen.

Het jubileumboek vervolgt dan het verhaal aldus:   

"Wanneer werd de kerk nu voor het eerst weer gebruikt? Schutjes noemt in zijn geschiedenis van het bisdom de datum 28 september 1798. Het kerkrekenboek, begonnen op 26 december 1814 kon het beter weten: het noemt als datum 23 september 1799.

Van Alphen schreef op 1 februari 1800 een monitum (brief) aan alle pastoors over de naastingen. Hij vond het niet stroken met de belangen van de kerk, strijdig met de verheven waardigheid der heilige mysteriën. Hij betreurde het dat hij "schoon altoos met tegensin en tegen de innerlijke getuygenisse van ons gemoed, zich voor het moment genoodsaeckt had gevonden in eenige gevallen toe te komen aen dien ontijdigen zugt en verkeerden iver van sommige onser geloofsgenoten". Hij schrijft dat hij in die gevallen toegaf uit voorzichtigheid, maar dat hij dat nu betreurt omdat hij daarin zonder verlof van de paus niet had mogen toestemmen. Hij zegt dat de gemeente natuurlijk vrij is - zoals iedere vorst vroeger - om een gebouw van een kerkgenootschap af te nemen, maar dat hij zonder toestemming van de paus nooit zal toestaan dat er ook godsdienstoefeningen in zullen worden gehouden."(34)

Voor mij betekent dit monitum van de vicaris dat we het doen en laten van pastoor Van Gastel niet enkel en alleen mogen zien als een `dwarsliggen`. Juist als priester en pastoor had hij zijn eigen verantwoordelijkheden in zaken die kerk en eredienst aangingen.

Wat niet wegneemt dat we achteraf (nu alles goed is afgelopen) met de schrijvers van het jubileumboek kunnen zeggen:

"Gelukkig behoorde Leende tot die "eenige gevallen" en werd de klok niet meer teruggedraaid. De grondwet van 1801 maakte een einde aan de troebele periode der naasting: alles moest blijven zoals de situatie was op 1 januari 1801. In Heeze betekende dat geen naasting, in Leende betekende dat definitief dat de grote kerk in bezit bleef van de katholieken.

Intussen was de situatie voor pastoor van Gastel ook wel wat aan-nemelijker geworden: Pompen, Hermans en van Gaal waren afgetreden als directeur. Er waren nu nog maar twee directeuren over namelijk Bartholomeus Mack en Joannes van Asten. In zijn brief van 14 januari 1801 aan de pastoor noemde de vicaris hen "geschikte personen en aengenaem aan het volk"."(35)

 

Het onderhoud van de grote kerk

Maar de consequenties voor pastoor en kerkbestuur zijn niet gering. Want een kerk bezitten is één, maar een kerk onderhouden is twee, en zeker een kerk die anderhalve eeuw in andermans handen is geweest. De pastoor had er al meermalen op gewezen. En nu die grote kerk weer 'van de parochie’ is, wil hij zich ook niet onttrekken aan de zorg voor het gebouw. De eredienst blijft voorlopig normaal in de schuurkerk plaatsvinden. Want waar de meningen van zijn parochianen nog niet op een lijn zitten, moet hij opnieuw prudent te werk gaan en voorzichtig manoeuvreren. En dan kun je niet van de een op de andere dag zeggen: we hebben de grote kerk terug en dus gaan we daar onmiddellijk weer de heilige missen lezen. Trouwens, ook de vicaris ziet dat niet zo zitten. Eerst moeten de geesten er rijp voor gemaakt worden om die overgang te maken. Dat was toen zo, dat is nu nog zo. Denk maar eens aan de samenvoeging van de twee parochies die er in Heeze waren: de Martinusparochie en de Sint-Jansparochie, beide met hun eigen kerk. Toen nog niet zo heel lang geleden de kerk van Sint-Jan definitief gesloten werd, waren er vele jaren voorbijgegaan sinds het besluit viel om de twee parochies van Heeze weer samen te voegen en de Sint-Janskerk weer te sluiten. Want het is inderdaad zo dat er veel tijd en geduld nodig is om de geesten voor zo’n ingreep rijp te maken. En dus. . . nog even geduld, zal ook pastoor Van Gastel toen gedacht en gezegd hebben. En misschien dacht hij wel, wat al zoveel pastoors op latere leeftijd gedacht hebben: "die klus kan beter door mijn opvolger gedaan worden". Maar zorg voor de herstelwerkzaamheden en het onderhoud van grote kerk heeft hij wel. We schrijven intussen 1801. Pastoor Van Gastel schrijft ook . . . aan vicaris Van Alphen:

"Hoogwdste Heer,

Versoeke uwe hoogw. mij bij gelegenheijt eens geliefst te laeten weten, wat ik moet doen, als kerkmeesters of toesienders van de groote kerk van mij vragen het geldt van de schael of het gene wij in kasse hebben, om daermede te betaelen de onkosten van de reparatie aen de groote kerk, die door den windt al veel beschadigt is. Of ik dan dat geldt al te mael moet geven. Wij hebben ontrent 400 gulden. Mij dunkt, als ik de helft geve, dat sij daer niets tegen souden hebben, omdat ik ook mijn huijs moet onderhouden als ook de  oude kerk, en dat men in de kerk somtijds ook al d'een of d'ander van noode heeft.

Ik wensche uwe hoogw. een gelukzalig nieuwe jaer met nog veele jaeren en in alles kloekmoedigheijt en verduldigheijt. Die met onder-daenige Eerbiedigheijt en alle achting blijve, hoogwdste hr.

uwe hoogwste onderd. dien. 
F. van Gastel, pastoor.

Leende 8 jan. 1801."(36)

Attent van de pastoor om zijn nieuwjaarswensen over te brengen. Maar misschien heeft het afsluiten van de boeken van het jaar daarvoor hem juist doen beseffen dat er meer geldzorgen zijn, nu hij met twee kerken te maken heeft. Hoe moet hij een verdeelsleutel maken, nu de grote kerk ook grote uitgaven met zich meebrengt? Want waar gaan de eerste zorgen in het nieuwe jaar over?

 

Het schijnt dat er een flinke storm geweest is, die veel schade heeft aangericht. Ik lees in het jubileumboek:

"Er is een "staat van opgaaf van de defecten aan het kerkgebouw, genaast voor de R.K. gemeente na afstand door het gereformeerd kerkgenootschap” (zonder jaartal), waaruit blijkt na onderzoekingen door vaklieden, dat aan het dak ”meenigvuldige lekkagien zijn, boven den buyk of schip als boven de kruyschoor verscheijden planken van het dak versleten, dat er vele leijen nodig zijn, leijnagels en arbeijd voor het dekken". "(37)

En als de pastoor dan om een verdeelsleutel vraagt of om een bedrag dat uitgetrokken zou moeten worden voor de grote kerk, dan zal de vicaris hem antwoorden: "Geeft aen hen al hetgene gemist kan worden om voldoeninge te geven".

Maar pastoor Van Gastel zou pastoor Van Gastel niet geweest zijn als hij in een postscriptum niet nog een probleem ter tafel bracht:

"P.S. De kerkmeesters of toesienders van de groote kerk sijn voor dese tijden aengestelt geweest van de regering, en hoe dit nu in 't vervolg sijn sal, en wete ik niet. En die toesienders sijn eenen Bartolomeus Mak en eenen Jan van Asten, beijde Rooms-Catholiek, het welke ook heel wel is. Want soo een gebouw nae te sien en te onderhouden is geen klijne saeke en sal ook van ons slegt konnen onderhouden worden. Sij hebben nog wel eenen fonds, te weten eenig landt, hetwelk jaerlijks opbrengt circa 60 gulden.

Maer die de thiende gekogt heeft van 't klooster van Keijserbosch voor 12.000 gulden, soo men segt, die trek er sijn handt af, daer nogtans uijt die thiende de groote kerk altijd gerepareert en onderhouden is geweest. En hij sou ook voor soo weijnig geldt die thiende niet gehadt hebben sonder dien last, soo dat dit conscientiewerk is. Versoeke uw hoogw. mij bij gelegenheijt eens laet weten, wat uwe hoogwaerdigheijt daer van dunkt.”                                                     

F. v. G.

In dit postscriptum vraagt pastoor Van Gastel dus op de eerste plaats wat hij aan moet met het aanstellen van nieuwe kerkmeesters, en vervolgens wat hij aan moet met de tiende.

Het antwoord van de vicaris op de eerste kwestie lezen we in het gedenkboek.

"Wat de aanstelling der kerkmeesters betreft, was de vicaris van mening, dat kerken steeds res dei, goddelijke of geestelijke goederen, zijn geweest dus onder toezicht en bestuur van de hiërarchische kerk moesten vallen: kerkbestuur (waarin de pastoor de voornaamste rol diende te spelen), bisschoppen en paus. "De aenstellinge van de Regeeringe, waarbij eertijts de kerkmeesters der grote kerk sijn aengestelt, is vervallen van opt moment dat de kerk is overgegaen aen 't roomsch genootschap en dus hebben de beheerders van de groote kerk noodig eene nieuwe aenstellinge van pastoor en kerkmeesters als representeerende het roomsche kerkgenootschap, zoo als regenten de geheele gemeente representeerden."  

De vicaris haalde hier de regenten als voorbeeld aan: hij vermeed de demokratisch gekozen vertegenwoordigers in de Bataafse Republiek als voorbeeld te nemen.

Verderop stelt hij het nog uitdrukkelijker:  “. . .sullen wij het gezag der kerke mainteneeren en uijtsluijten de volksstem, die men in kerkelijke saeken niet mag erkennen.”

Om deze zaak geruisloos te laten verlopen stelde de vicaris voor dat het huidige kerkbestuur van de kleine kerk officieel de beheerders van de grote kerk zou aanstellen (Mack en van Asten waren immers geschikte personen). Het kerkbestuur zal hen ook gelasten rekening en verantwoording aan haar af te leggen over de kerkrekeningen. Bij de aanstelling van een nieuwe beheerder moet het kerkbestuur samen met de aldus benoemde beheerders een nieuwe kiezen. Een geleidelijk in elkaar opgaan dus. Voorlopig moesten de kerkrekeningen nog gescheiden blijven, want vicaris Van Alphen had niet veel fiducie dat de Bataafse Republiek lang stand zou houden: "immers tot teyd en wijle dat men een vast order van saeken sal hebben, of het mogelijk eens gebeurt dat men de groote kerke wederom mogte afstaen."

Tot in de jaren vijftig van de volgende eeuw blijven deze kerkrekeningen inderdaad gescheiden: naast de rekeningen van pastoor en kerkmeesters komen ook nog voor de rekeningen van de directeuren, “fabrieksrekeningen”, die vooral handelden over het gebouw, de kerkgoederen en de tienden."(38)

Over deze tiende (en dat was het tweede probleem van pastoor Van Gastel in zijn postscriptum bij de brief van 8 januari 1801) ontvangt hij in het jaar daarop een brief van vicaris Van Alphen, waarin deze de mogelijkheid oppert dat de nieuwe bezitters van de tienden, de heren Van Oorschot en Van Goch, een bedrag ineens aanbieden als een vrije gift voor de kerk, als zij zich dan maar ontslagen konden achten van hun verplichting tot onderhoud van de grote kerk in Leende. En pastoor Van Gastel antwoordt dan het volgende:

”Hoogwaardigste Heer,

Ik heb den brief van uw hoogw. van den 22 november wel ontfangen, waerop met onderdaenigheijt desen dient tot antwoort. Indien van Oorschot en van Goch met een liberale gifte van dien last konden ontslagen worden, dan soude het eerder eene afkooping als een liberale gift sijn. En ik en weete niet waerom sij in dit geval een liberale gifte presenteren, als sij oordeelde in conscientie niets gehouden te sijn. En gelijk de tienden gekomen sijn aen wereltlijken en van allen last vrij, waerom soude die dan ook niet wederom konnen komen aen geestelijken, en tot den voorigen last, soo wel voor een deel als in 't geheel. En aengesien hun derde rijdende is, soo hebben sij dan alle drie jaeren de geheele tiend. En willen sij dan alle drie jaere aen dien last voldoen, soo konnen wij daer dan ook wel naer wachten. Of waert dat sij alle jaere eenen seekeren en vasten penning gaven, bij exempel 7a 8 ducaeten of soo veel als uwe hoogw. goed vindt, dan soude daerdoor, mijns oordeels, alle moijelijkheijt weg genomen sijn. En wat aengaet de prescriptie daer sal wel op gepast worden. dat sij alle jaeren, often minsten alle 3 jaeren, sullen aengemaent worden. Versoeke uwe hoogw. ons geliefst te onderrichten hoe wij ons daerin nu moeten gedragen. Die met alle onderdaenigheijt en hooge achting blijve, hoogwste Heer, uwe hoogwste ootmdsten dienaer

F. van Gastel, pastoor.

Leende den 2 December 1802."(39)

En opnieuw volgt er dan nog een postscriptum, waarin hij kerkmeester Mak het een en ander dienaangaande laat verwoorden.

"P.S. Siet nu nog dit bijgevoegde van den kerkmeester Mak.

- Ten ursten dient, dat de kerkmeesters nog inwoonders van Leende niet bekent is eenige conventie gemaakt te hebben met den Proost van Keijserbosch nog den Heer van Heeze nooit iets betaald heeft tot onderhoud van de kerk, dan alleen een geestelijken pagt, staende ten laste van de tiend van Keijserbosch, jaarlijck neegen guldens, gelijck er soo menigte staen tot onderhoud van de kerk en jaarlijks door de kerkmeesters ingevordert worden.

- Dat bij het placaat voornoemt van het jaer 2 a 83 den proost van Keijser- bosch bij de eerste aanschrijvinge van Regenten den last van reparatie op sig heeft genoomen sonder eenige exceptie te maaken en gedaan tot den dag van transpoort.

- Regenten en kerkmeesters vermeenen het transport geschiet te sijn met den selven last waarin sij L. contrieerden sedert den dag van publicatie van het placaat, dat oogschijnelijk bewijst, nadien de Heere provisoire differente Reijte tot Leende seijde van de tiende te verkopen, om dat den last van reparatie te groot was teigens de inkomende van de tiende.

Dit is het bijgevoegde van den kerkmeester Mak tot onderrichting en opheldering van dien last.

F. v. G."(40)

Uit deze brief blijkt niet alleen dat pastoor Van Gastel de zorg voor de grote kerk niet uit de weg gaat, ondanks de voorgeschiedenis, maar het is ook duidelijk dat er niets meer over is van vroegere persoonlijke problemen met Bartholomeus Mak tijdens die voorgeschiedenis. Samen staan ze voor een taak, die ze samen ook willen behartigen. En omdat we intussen weten dat de pastoor als pastoor het moeilijk heeft als het gaat over materiële zaken, omdat dit zijn vak niet is, laat hij zich daarin graag bijstaan door meer deskundigen, zoals zijn kerkmeesters. In het archief ligt wel een document, waarin de Raad en het Leenhof van Brabant beslist dat de eigenaars van zekere tienden te Asten niet gehouden zijn bij te dragen tot het bouwen, vernieuwen en repareren der kerkgebouwen ten plattelande, omdat de tienden nooit in handen van geestelijken of corporaties geweest zijn. Maar in Asten was de situatie blijkbaar anders dan in Leende, waar de tienden tot voor kort in handen waren van het klooster Keizersbosch. En bovendien stamt dit document uit 1782 en dat is dan al wel 26 jaren geleden. En intussen is er ook een hele omwenteling geweest in verband met de Franse Revolutie en de komst van de Bataafse Republiek. Maar als er in 1808 van de tienden nog steeds weinig of niets voor de restauratie van de kerk beschikbaar wordt gesteld, roepen de pastoor en het kerkbestuur de landdrost te hulp. Kan die misschien iets voor hen klaar maken? En jawel hoor, er komt een antwoord:

"Woensdag den 23 Maart 1808

De Landdrost, gehoord hebbende het Rapport, ingevolge order van de 20e Januari 1808 Litt. E, op den Requeste van Pastor en Kerkmeesteren der Roomsch Catholijke Gemeente te Leende, houdende verzoek, dat de nodige maatregelen worden beraamd, waardoor Pieter van Oorschot en de Wed. van Goch, beiden wonende te 's Hertogenbosch, in qualiteit als Tiendhefers te Leende, worden verpligt, om het Parochiaal Kerkgebouw te Leende, overeenkomstig het aan hun overgegeven plan van reparatiën, ten hunnen koste te doen repareren en onderhouden; ofwel dat zoodanige andere favorabele dispositie worde genomen als bevonden zal worden te behooren. [--]

En zal Extract dezes aan Pastoor en Kerkmeesteren der Roomsch Catholijke Gemeente worden uitgereikt om te strekken tot dispositie op derzelver bovengen. Requeste en aan Pieter van Oorschot en de Wed. van Goch te 's Hertogenbosch als tiendheffers te Leende, worden gezonden, ten einde zich daarnaar te gedragen.

De Secretaris Generaal."(41)

Maar de kwestie van de tienden wordt hiermee nog niet helemaal opgelost. Het zal blijven doorsudderen en ook nog voortduren tijdens het pastoraat van pastoor Van Gastels opvolger, Joannes Kuijpers, die intussen al vanaf 1802 in Leende kapelaan is. 

 

De laatste jaren

Het is aan kapelaan Kuijpers te danken dat we toch nog enkele aardige gegevens hebben over pastoor Van Gastel, meest afkomstig van enkele kladjes, die wel door pastoor Van Gastel geschreven zijn, maar die los zijn blijven zitten in het memorieboek dat Kuijpers later gaat schrijven. Als we pastoor Francis van Gastel moeten geloven, dan is in die dagen de toestand in Leende niet zo heel erg rooskleurig. In zijn ogen zag het dorp er bij zijn binnenkomst in 1771 toch wat florissanter uit. Want als hij in 1809 zijn statistieken op moet sturen naar de vicaris dan schrijft hij op 9 juli aan zijne hoogwaardigheid:

"Dit is gezonden aan zijn Hoogwaerde.

Leende 9 julij 1809.

 1 . Van den staat der gemeente kan ik niet veel zeggen, maar mij dunkt, dat Leende in 30 jaaren meer verarmt en verslegt is als verbetert. Onder de 1200 zielen die hier circa zijn, of onder de communicanten mogen wel 100 armen gereckent worden.

2.   Hier sijn omtrent 900 communicanten

3.   en omtrent 300 minder jaerigen.

4.   Pastoor: Francis van Gastel

 Capellaan: Joannes Kuijpers.

5. Het gebouw van de kerk mankeert aen dak, gelaasen, eenen balk aan een portaal of andere mindere reparatiën en die worden volgens 
gewoonte door de thiendehefers nog niet gedaan."(42)

In heel kort bestek geeft hij aan hoe groot de parochie is: hoeveel volwassenen, die hun communie hebben gedaan, en hoeveel kinderen. Het vierde part van de gemeente bestaat uit minderjarigen. Jeugd is er genoeg. En toekomst? Nou ja, de welstand is niet om naar huis te schrijven: 1 op de 9 lijdt armoede.

De pastoor kent zijn schaapjes wel.  

"Verder volgens U.Ed. verzoek:

1.   Mijn competentie is jaarlijks                                     300 - 0 - 0

      Van offers op de communiebank circa                       60 - 0 - 0

       Van trouwgeld circa                                                   13 - 0 - 0

       Van de zeijden der kraamvrouwen van

        ieder 1 schilling circa                                                 12 - 0 - 0

        Van offers van lijken circa                                          12 - 0 - 0

                                                                                         397 - 0-  0

        Daarvan moet ik geven van huijshuur                       30 - 0 - 0

        Ergo blijft voor mij nog                                             367 - 0 - 0

2. Van sieken of doopen en wort niet gegeven.

Den Hr.Capellaan trekt per communicant 3 stuyv. en hij betaalt 90 gl. voor zijn tafel.

3. En wat het zielboek aangaet, daer zijn er in opzetten niet van betaalt, en verscheijde die noijt en betaalen. Eventwel ik moet reckenen, dat het mij circa 70 gulden opbrengt.

Hiermede nae hartelijke groeten blijvende,

F. van Gastel.”( 43)

Op een los briefje staat dan nog:

 

Deze worden van de kerk betaalt te kersmis met de kerkerekening, en die naar mijn dood nog niet gedaen sijn moeten van mijn Erfgenamen aan mijnen opvolger betaalt worden."(44)

Het is in ieder geval verhelderend hoe de pastoor er zelf voorstaat met zijn inkomen. Alles bij alles komt hij aan zo’n 550 gulden per jaar. Daarvan moet hij zijn huishuur betalen. Dus, al is de pastorie van de kerk, hij kent geen vrije kost en inwoning. Bovendien moet hij er zelf met zijn kapelaan van leven. Dat zal ook geen vetpot geweest zijn. Of . . . kreeg hij toch nog wel het een en ander in natura. Ik denk van wel. Met het inkomen van de kapelaan is het helemaal droevig gesteld. Een klein rekensommetje leert dan dat kapelaan Kuijpers uit het genoemde een jaarlijks vast inkomen heeft van 900 maal 3 stuivers, zijnde 135 gulden, waarvan dan nog het kostgeld van 90 gulden afgaat. Rest nog 45 gulden. Als hij later zelf pastoor wordt, zal hij dit soort gegevens wat uitgebreider en nauwkeuriger noteren en verantwoorden. Maar zover is het nog niet.

In 1812 overlijdt pastoor Van Gastel en komt er een einde aan een veelbewogen pastoraat. Hij heeft op zijn manier zijn best gedaan en gewetensvol de parochie door een revolutie heen geloodst. De tijd en de omstandigheden had hij dan ook niet in de hand. Maar wat hij op zijn bordje geschoven kreeg, heeft hij naar eer en geweten verzorgd, al was het niet altijd gemakkelijk. En nu mag hij uitrusten bij zijn Heer en het Hem nazeggen: Het is volbracht, inclusief het kruis wat bij het priesterleven hoort. Hij kan nu inderdaad in vrede rusten, want niemand minder dan zijn oude vertrouwde kapelaan Joannes Kuijpers wordt benoemd tot pastoor in de parochie waarmee hij al tien jaren vertrouwd is geraakt. Bij hem zal de parochie ook in goede handen zijn.

 

NOTEN

Gebruikte verkortingen: 

Geschiedenis Leende: S. v.d. Zanden e.a. (werkgroep historie) (red ), Dyt gheyt aen der kyrcken van Leendt Geschiedenis van Leende, Leende, 1974 blz. 64-71.

PA Leende:                   Archief van de Parochie van St-Petrus’ Banden, Leende.

 

1.          PA Leende, map 2, nr. 2

2.         Geschiedenis Leende, blz.63.

3.          Geschiedenis Leende, blz.61.

4.          Geschiedenis Leende, blz.62

5.          PA Leende, map 1, nr. 1a.

6.          PA Leende, map 1, nr. 1b.

7.          PA Leende, map 2, nr. 17a.

8.         PA Leende, map 1, nr. 2a.

9.          PA Leende, map 1, nr. 2a.

10.       PA Leende, map 2, nr. 17a.

11.       PA Leende, map 2, nr. 17d.

12.       PA Leende, map 2, nr. 17b.

13.       PA Leende, map 2, nr.17c.

14.       Geschiedenis Leende, blz. 63.

15.       Geschiedenis Leende, blz. 63-64.

16.       Geschiedenis Leende, blz. 64.

17.       PA Leende, map 3, nr. 6.

18.       PA Leende, map 3, nr. 7.

19.       PA Leende, map 3, nr. 9.

20.       PA Leende, map 3, nr. 7.

21.       PA Leende, map 2, nr. 18

22.       Zie ook blz. 56, bovenste alinea, van deze aflevering van de Heemkronyk

23        PA Leende, map 2, nr. 18

24.       Geschiedenis Leende, blz. 64.

25.       J.H.M. Aarts en J.R. van der Zanden, Leende in oude ansichten, Zaltbommel 1972, afb. 23.

26.      PA Leende, map 3, nr. 10.

27.       Geschiedenis Leende, blz. 65.

28.       Geschiedenis Leende, blz. 65-66.

29.      Geschiedenis Leende, blz. 67.

30.       Geschiedenis Leende, blz. 67.   

31.       Geschiedenis Leende, blz. 67.

32.       PA Leende, map 3, nr. 11.

33.       Geschiedenis Leende, blz. 67-68.

34.       Geschiedenis Leende, blz. 68-69.

35.       Geschiedenis Leende, blz. 69.

36.       PA Leende, map 3, nr. 12.

37.       Geschiedenis Leende, blz. 69.

38.       Geschiedenis Leende, blz. 69-70.

39.       PA Leende, map 3, nr. 13.

40.       PA Leende, map 3, nr. 13.

41.       PA Leende, map 1, nr. 5.

42        PA Leende, map 6, nr. 2.

43.       PA Leende, map 6, nr. 2.

44.       PA Leende, map 6, nr. 2.   

Ga terug