Heemkronijk jaar:2001, jaargang:40, nummer:1/2, pag:20 -26
GELDROPVRUGER HERINNERINGEN AAN EEN DORP 1908-1920
door: Frits Ketelaars Sr.
Boeren
De meeste boeren woonden in Zesgehuchten, rnaar in 1915 werd door de spoorlijn Hout en Hulst afgesneden. Op Hulst bleef niet veel grond over. ‘t Grootste deel tot de Beekloop “t Hool” was alleen geschikte grond. En in ‘t “Broek” was het veel te nat om te boeren, alleen bruikbaar voor natte Dommelweiden, waar slecht gras groeide, dat alleen geschikt was als “toemet” (toemaat-bijvoer) of om “klot” (laagveenturf) te steken en “mutserd” te kappen. Op Hout bleef de grond beschikbaar vanaf de weg naar Heeze tot de Dommel. En aan de andere kant van de Dommel tot de Nuenenseweg in de Kievit stonden maar enkele boerderijen. Ten Oosten van de Nuenenseweg was alles hei en bossen. En in Braakhuizen zat je zo tegen “de Vetpot”en de Strabrechtsehei. Veel meer boeren dan Toonders, Meulendijks en de “Goorboer” woonden er niet. Veel grond hadden boeren niet. “Hectare” bestond nog niet. Men sprak van “Leupese” (lopense) en Bunder en een boer met 10 koeien was uitzondering. Met wat varkens en kippen erbij en hard werken verdiende hij zijn schrale kost. Met de “zeisie” (zeis) maaide hij het gras en “boekend” (boekweit) en met de “zicht” (sikkel) rogge, haver en “evie” (slechte haversoort). De boer “teulde” (ploegde), egde en zaaide rogge, haver, mangelwortels (bieten) en pootte aardappels, in hoofdzaak voor het vee en eigen gebruik. Hooien en het vee verzorgen eisten veel zweet, en als de rogge rijp was dan moest er gemaaid worden. “Sikkels blinken, sikkels klinken, ruisend valt ‘t graan”. Voor ons jongens was al dat werk mooi om te bekijken.
Met de “pikhaak” (stok met haak) werd een bundel koren bijeen gehaakt en ritmisch stappend met een zichtslag afgesneden en naar achter gelegd. De bindsters grepen er een “haffeltje” (handvol) af en draaiden er een band van. Met een handige draai werd de bussel vastgebonden en de “korenschop”(schoof) was klaar. Een zestal “schoppe” werd als torentje tegen elkaar gezet tot “stuiken”(oppers) om te drogen.Wij jongens mochten de gevallen aren oprapen voor het konijn thuis. “Arenlezen” zoals de kapelaan had verteld in de bijbelles over Noëmi en Ruth. En die “stuiken” waren ook prachtige plaatsen om er in weg te kruipen bij het verstoppertje spelen. Maar de boer moest dan niet in de buurt zijn. Net zo min als we een mangelwortel meenamen. Die holden we uit en met een kaarsje daarin hadden we een verlichte doodskop. Soms viel er rust om de boterham op te eten of als de “zeis” of de “zicht” erg bot was. Die werd dan “gehaard”. Een dikke ijzeren pen met platte kop, de “haarpen” werd in de grond geslagen, als klein aambeeld. Het zeisblad werd daar opgelegd en met de “haarhamer” werd de snede met voor zichtige tikken scherp geslagen. Wat een kunst. Het haren was alleen nodig als de snee bot was. Maar regelmatig moest de zeis opnieuw gescherpt worden om beter te snijden. Daarvoor diende de “strikkel” (wetstok). De “strikkel” was een latje beplakt met schuurzand. Links en rechts strijkend werd de zeis haarscherp. Wat een sfeer. De zon stralend aan de hemel. De bindsters in de schaduw aan de slootkant, koffie-”loeriënd”en “rebbelend”. En de klank van staal op staal bij het “haren” door de boer. En soms een opstijgende leeuwerik die zich in de rogge bedreigd voelde en tierelierend de hoogte zocht. Na uren arbeid stonden - keurig in het gelid - honderden gele torentjes tot aan het einde van de akker.
En op zijn manier zong de leeuwerik: ”Het leven is goed in het Brabantse land”.
En nu; Mais - mais - mais! Leve de vooruitgang. De boer had nog meer werk.... Hooien, onkruid “schoefelen”, aardappels uitdoen en inkuilen. Met “de hak” de sloten schonen en in de winter mutserd maken voor de stook en nog veel meer. En thuis was er: de stal uitmesten, stro “ströwen”, zodat het vee droog lag en zo meer. De jongens hielpen volop mee bij dat grove werk, maar het vrouwvolk had het ook druk. De koeien moesten gemolken worden. Al waren het er maar tien elke dag, gaf dat werk en het vrouwvolk wist dat iedere koe vier strikkels had. Dat was heel wat meer dan die strikkel die Vader nodig had om zijn zeis te wetten. En dan “guttere” (karnen). In de karnton werd de melk gestampt met een stok waaraan een houten schijf met gaten zat, net zolang tot dat de boter begon te klonteren en afgeschept kon worden. Daarvan werd een eivormige kluit gemaakt zo groot als een emmer. Soms werd de karnton aangedreven door een grote hond die in een tredmolen liep, net als bij ons thuis de eekhoorn zijn wiel ronddraaide. En op de boerderij van de baron had Hanna, de meid, zelfs al een karnton met motor. De boter ging naar het dorp naar de winkel van Nel van Loddere of andere kruidenier. De overblijvende karnemelk: “mölk” ging naar de melkboer: “De Wetterboer” - Jan Mölk. Die ventte in het dorp met zijn melkkar, getrokken door een grote hond, zijn “mölk” en gewone rnelk. Arme hond? O nee! ‘t Was verplicht bij regen of sneeuw een houten bord onder de kar te schuiven als de melkboer bij de klant binnen ging. Anders kreeg je moeite met Snoeks, de veldwachter.
Aardappelen.
Als de aardappelen gerooid moesten Worden kwam het hele gezin in actie. Het mansvolk stak met de riek de aardappels uit en kraste ‘n keer door de kluit en het vrouwvolk kon aan het rapen. Thuis werd de oogst ingekuild en het vee kon weer vooruit. En de verkoop aan de handel en de burgers, leverde het benodigde geld op. Mislukte de oogst, dan was de boer lelijk “gekuld” (te pakken genomen). “Maar de boer hij ploegde voort”.
Koolzaad.
Behalve de mangelwortels die voor het vee ingekuild werden en wortels, moesten ook “slore” geplukt worden. “Slore” zijn de “roape” - de lekkere knolletjes, net als de wortels - door ons allen gewild. En ook door de haasjes: “al in ‘t groen, groen, groen knolle knolle land”. Als het koren gemaaid was werd het stoppelveld flink geegd. Dan werd er spurrie gezaaid en ook koolzaad. In ‘t najaar was dat uitgegroeid tot een plant met mals blad: “’t Gruun” en een lekkere witte knol met blauw kopje: “Roape”. Dat waren de “Slore”. Spurrie en Slore en slecht gras van de lage Dommelweiden, was voor het vee het “toetje na”. Dat extraatje heette “Toemet”(toemaat). Met de kruiwagen werd het dagelijks rantsoen “Slore” binnengehaald en het “pluksel” schoongespoeld in de “Plukselkuil” of in de brandkuil op Hout of in Riel. En moeder de vrouw kookte daarvan “’t Sop” in een grote “Koekittel”. De koperen koekittel was wel 60 cm in doorsnee. (Ik heb er nog een als plantenbak). Daarin werd een heerlijke groentesoepje voor het vee gekookt en alle “knollekes” waren dus “met hetzelfde sop overgoten” (zelfsoortig). Maar had ze alles laten aanbranden en in zijn eige sop laten gaarkoken” (zich er niet mee bemoeid) dan was “het sop de kool niet waard”. (Moeite niet Waard). Het plukken in het najaar was een heel karwei, want dan moest het hele veld geplukt worden en ingekuild. Het hele gezin deed mee en extra hulp was welkom. Mijn moeder ging als jong meisje wel mee “sloreplukken” om een centje bij te verdienen. Als het hele veld nat was van de dauw of ijzel dan “vielen oew vingers bekant af van de kauw”. De “slore” komen van het koolzaad rnaar leverde nog geen zaad. Koolzaad is ‘n tweejarige plant: ‘t eerste jaar groeien en het volgende jaar bloeien. De boer liet vaak het “roapen” veld staan. In de lente groeide er een hele koolzaadplant op en vormde geen “bollenveld” maar een “knollenveld”. Die velden bloeiden als een groot kanariegeel tapijt. En als het zaad rijp was, oogstte de boer dat en had “roapzaad” om er “raopolie” van te laten maken: prima geschikt “om te bakken en te braaien en de panne vol te laaien” en ook voor bij de sla. Dat zaad ging naar de molen van Jan Sprengers aan de Nieuwendijk (bij de garages) of de Collse Waterrnolen. Daar werd het “geslagen”, onder twee verticale molenstenen die rondliepen in een grote bak, onder luid geklats van allerlei houten latwerk van het drijfwerk. Zo werkte het naar mijn mening. En ik heb nog nooit gehoord van mensen met de naam Slaoliegers, maar wel: Olieslagers. En de boerin kon lekker bakken, of bij de sla doen. De boerin kon de “roapolie” gebruiken voor bij de sla of het bakken van “boekende streuf mee spek” (pannekoek van boekweitmeel). En smaken deed het best. Na de drukke arbeid had ieder “vannes” (honger). Er was op de boerderij veel werk. De avondrust was wel verdiend. Als tegen de avond over het veld het angelusklokje klonk, had de boer zijn petje even gelicht en een weesgegroetje gebeden. Dan op huis aan en als het vee “zijn gerechtigheid” had gehad, werd het Rozenhoedje gebeden en moeder stopte de sokken en vader las de krant en rookte een pijp. De zoon ging tegen het donker het veld in om een haas of fazant te strikken om zijn zakgeld wat te vergroten. Vooral als hij een “Folewijn” (marter) had gevangen of een “Fis” (bunzing), die onder “de mutsersmijt” huisde en de hennen weghaalde, dan had hij een goede dag.
Door de week was er nog ander werk. Het graan moest naar de molen van J. Sprengers aan de Eindhovenseweg of naar “t Nupke” bij de Laarstraat. ‘t Meel naar de bakker of naar huis voor het vee. Het stro naar de strohulzenfabriek van Govers bij de zandweg naar het Hool (Beekweide). Strohulzen dienden als flesverpakking. Een toren van stro werd over de fles gestolpt. En in de winter ging de mutsers met de “hoogkar” naar de bakker om de oven te stoken. Dan had de boer meteen geld om een 1/2 pondspak tabak (Landman) te kopen en vergat vooraf niet een nieuwe pijp te kopen als hij bij het kappen van de “mutserd” de “péépedop” verloren was. Want in bos en hei moest bij het roken, op de pijp met een kettinkje een metalen dop met gaatjes zitten tegen brandgevaar, anders kon de veldwachter wel eens naar zijn potlood zoeken.
Op zaterdag, tegen de avond, ging vader naar de barbier om geschoren te worden. Hij zorgde er vroeg te zijn want ‘t was altijd druk op de “Scheerbaan”. Maar dat was niet erg. Het hele dorpsnieuws werd besproken en de velen waar “Jantje de krant” niet kwam, genoten van het wereldnieuws. Rustig kon de kapper zijn “schars” (scheermes “aanzetten” (scherpen) op een brede riem. Het wachten was geen probleem. Moeder had tegen de zondag het hele erf “gegrieseld” (geharkt) en ging dan winkelen in het dorp. Op haar hoofd het ‘s werres mutske - Wit met twee gestreken linten - vastgeknoopt. Aan elke arm een grote hengselmand met haar negotie: eieren, ‘n kluit boter en een kruikske met “biest” (eerste melk van de koe die pas gekalfd had).
Dan naar Nel van Lodderen of Tona Fink om koloniale waren te halen. En als het vet van het varken of de “Roapolie”op was, dan kocht ze een pakje “Bukvet”of margarine: “Planta” of “Klappa”. En voor de koffie een busje “Buismans Peekoffie”. Als het druk was, viel het wachten niet lang. ‘t “Vrouwvollek” rebbelde en kwebbelde en vernam zo het laatste nieuws. Praten dat ging best. De krant kunnen lézen was er voor velen niet bij en te duur. Als er afgerekend moest worden, werd alles verrekend met de eieren en de boter. Dan nog even naar Mientje Scheepers om “biest” te ruilen. De biest gebruikte de bakker om de mik een mooie bruine glans te geven. En moeder kreeg een buil “ommeren” (houtskool) mee uit de doofpot. Daarmee kon ze het strijkijzer warm stoken. Hoogtijdagen kocht ze een “krintemik“ of grote ronde peperkoek met opgespoten suikerletters: “Zalig Nieuwjaar”. Roggebrood en witte mik bakte ze thuis wel. Meel en mutsers zat, en een eigen bakhuisje. De zoon ging zaterdags ook naar het dorp. Bij de poelier leverde hij zijn hazen, konijnen en fazanten af. En voor een “Fis” of “Foleweim” beurde hij een flinke duit. Die lagen bij de poelier enkele dagen in de etalage te showen als aparte reclame. Maar geld moet rollen. Eerst naar de sigarenwinkel. Sigarettenmerken zat: “Boyscout”, “Flyer”, “Sailor” en “Player”. Prijs 10 - 25 cent. En duurder was “Chief Whip”, dat door ons vertaald werd als “Sien Fiep” (fiep = zuigspeen). Niet gek gevonden. Dan naar de kroeg waar tot de late avond geherried en gedronken werd met als finale dikwijls een stevige knokpartij waar Snoeks - de veldwachter - aan te pas kwam. Zondags ging men naar de Mis. Moeder had de poffer al op maar vader maakte nog geen “apperentie” (aanstalten) en rommelde nog wat bij de kippen. Ze werd al wat “neutelig” (chagrijnig) en begon hem aan te stöwe (aanporren) met: “Jan, ‘t is hoogtijd, gezald moeten aveceren (opschieten), anders komen we te laat”, “net als jan mee z’n eksters”. “En doe oew “ronnasels” (veters) vast anders klotterde dalijk van oew fiets”. Jan kleedde zich op zijn gemak aan. Hij hield niet van “avecatie” (haast).
Zijn zwart zijden petje nog op en het stel startte. Onderweg groeten ze buurman Piet met “Goei morgen Piet”. Maar als die buurman een vreemde bij zich had dan klonk het: “Goeiemorgen Piet- samen”. En Piet groette terug met: “Goeiemorgen Jan-samen”. Was dat niet zo’n “lompenboer”?
In de Mis was zat te bidden en te vragen. Dat de oogst zou lukken, dat het varken niet van de poten ging en vroegtijdig geslacht moest worden. Dat het paard niet kapot ging, want dan was de boer “lelijk afgespannen” en verdommes “gekuld” (pech hebben). En als voornaamste vraag aan O.L. Heer: “Onze zoon naar het seminarie en het paard in het stamboek”.
Onder de preek dwaalden de gedachten wel eens. Als de knecht of meid vertrokken wa, dan moest er vervanging komen en dan was het uitkijken. De kandidaat moest flink kunnen werken en aanpakken. Hoe te testen? Vriendelijk ontvangen en dan mee laten eten. Hoe gretiger en rapper een royale portie naar binnen ging, hoe hoger de kwaliteit, want: “Hoe rapper ter tand, hoe rapper ter hand”. En als tot slot een “allenge” (hele pudding) vlot naar binnen ging, dan kon de knecht of meid komen, maar hoe wist men dat er een knecht gevraagd werd? Advertentie in de krant, dat kon. Maar wie had de krant en wie kon lezen? Oplossing: op het kerkplein stond een paal met planken prikbord. Na de mis kwam daar te lezen “Boer Toonders op ‘t Goor vraagt knecht”. Ook te koop een “leupese Toemet” en een “toom biggen”. Die “Toemet”en die “bagge”had onze boer in “overrensie” (over). En nu maar hopen dat O.L. Heer zijn zegen zou geven. En hij zelf schoot vlug bij Cafe van Gaal, tegenover de kerk, binnen om zich zelf te zegenen met een borrel die daar al ingeschonken stond. En dan maar “limmeneren” (veel drinken) en “classineren” (redeneren). Moeder de vrouw had zat te buurten op het kerkplein en ging later maar alleen op huis aan. Op “durre” mens bleef ze niet wachten. Dat kon wel drie uur worden of later.
Tegen Pasen was het erg druk geweest met de voorjaarsschoonmaak van het huis. Maar zelf moesten ze er ook “schwön” opstaan. Dus “ten blakke” (er op uit). Moeder had al zo dikwijls gezegd: “Dat pak van jou is al zo oud: “ge zaalt er nog mee ten oordeel komen”. Er moest een nieuw pak komen. Kleermakers waren er in Geldrop zat: Geurds, v.d. Broek, v.d. Sommen, Alb. Bakers en onze Sjaak. Op staal was er volop stof te krijgen. Maar in Geldrop, met al die textielfabrieken, was er een andere weg en goedkoper. Van elke “boom” (rol) stof bleef wel een stuk over en die restanten waren door de arbeiders te koop. Daarvan werd het nieuwe pak gemaakt. Van die overschotstukken stof bleef dikwijls een stuk over. Een jongensbroek zat er al gauw in. Als ik nog eens mijn broek gescheurd had, en flink op mijn duvel kreeg, dan troostte onze Sjaak me met: “Ik zal voor jou wel een nieuw “bukske” door de nòld trekken”. Moeder wou ook graag “op zun Pòstbest” zijn en liet bij de naaister iets nieuws maken, Tonna van Riet - vlak achter het H. Hart - was een prima naaister. Alleen was ze wat doof. Ze loste dat op door een klankbord - een plankje zo groot als een schrijfblok - onder haar kin te houden. Dat kwam vooral goed te pas bij feesten van het “groot” van Geldrop, Waar ze een prima kok was. Moeder liet ook tegen Pasen de poffer opknappen bij de mutsenplooister, de Weduwe Bax aan de Nieuwendijk. Maar als moeder geen lap stof voor vaders pak had kunnen krijgen dan gingen ze samen naar de stad en kochten daar een confectiepak en soms een bloesje voor moeder. Dan kon het bijna Pasen worden: het huis schoon, de “klerazie” in orde, maar de ziel moest ook schoon. In de catechismus stond toch: “Minstens een maal per jaar biechten en in de Paastijd de H. Communie ontvangen”. Dus op Paaszaterdag biechten. Soms waren er wel “20 wachtenden voor U”, vooral door de kinderen die “plaatsenbewaarders” waren voor vader, die zijn werk nog niet klaar had of voor de moeders die extra het erf “grieselden” in mooie ruit-figuren, ter ere van de Verrezen Koning, net zo iets als tegenwoordig “koning voetbal” zijn figuren krijgt op de grasmat. Maar veel te biechten was er meestal niet. Bij het maaien in de zomerse hitte had de boer wel eens genondedjuud - als zijn rug pijn deed. Hij had even zijn rug gestrekt en zijn handen in zijn lenden gedrukt en keek dan vanzelf naar de brandende zon en de blauwe hemel. Maar O.L. Heer daarboven kon hij toch niet de schuld geven. Die gaf regen en zon en de boer had trouw gebeden: “Geef ons heden ons dagelijks brood”. En in zijn handen, wist hij, stond een M en een W: Mens-Werk. Dus niet mopperen. Maar zijn opkomende twijfel was maar een lichte zonde. En ook als hij morde: “Och God, och God - hard werken en toch kapot”. Er was nog meer. Als het paard kapot ging of het hooi te rotten lag, had hij soms dagen gegromd en gevloekt. En bij het “schoeffele” tussen de lage rijen mangelwortelen had hij weleens O.L. Heer “unnen vuilen boer” genoemd, Want de pastoor had gepreekt over jezus die gezegd had: ”Laat het onkruid opschieten tussen de tarwe”. Hij zou het wel niet goed gesnapt hebben. Maar “unnen vuilen boer”? Dat was toch lelijk van hem geweest. Erger was dat hij nog al eens een behoorlijk stuk in zijn kraag had gehad in het café en moeilijk thuis was kunnen komen. Maar ja. Misschien was het een pluspunt dat hij op Palmzondag als zijn akkers was “Wezen palme”, met een takje van de gewijde palm. En moeder had ook niet veel te biechten. Nogal eens roddelpraat verkocht in de winkel en op het kerkplein, maar toch ook de St. Janstros opgehangen en bij onweer het huis gezegend met wijwater. Die biechtvader was mild geweest. Hij kreeg wel erger klanten. Voor boer en boerin kon het Pasen worden.