Heemkronijk jaar:1987, jaargang:26, nummer:4, pag:104 -113
TRIEN VAN ENGELEN: EEN GESCHREVEN PORTRET
door: Guusje Veldhuizen
IK HEB VEEL GELD VERDIEND MET ’T PORTRETTEN
Het kan nooit missen! Iedere keer als ik met oudere Heezenaren praat over "vrüger", dan duikt de legendarische Trien van Engelen op, verpakt in een sappig verhaal of een ondeugende anekdote.
Ik kom haar wel eens tegen op een schilderijtje in een Heezerse huiskamer, of op een hele rits schilderijen, en toongesteld in kastelen, als gevolg waarvan ze regelmatig pronkt in sublieme katalogi (1). Als schildersmodel was ze het type waar "onze Vincent" mee in zijn nopjes zou zijn geweest, maar ook als fotomodel was ze zeer gewild. Ze poseerde dan goedlachs, met bijna geen tanden in de mond, voor de gelegenheid schoon opgepoetst en getooid met 'n wit mutske. Anders droeg ze een zwart!
Redenen genoeg om nieuwsgierig op zoek te gaan naar het verhaal achter "Trien van Strabrecht".... "schoon van leelijkheid, die terwille van Uw schildervrienden Uw huis Gode zij geloofd nimmer onderwerpt aan den door ons gesmaden, door anderen geprezen schoonmaakbezem der Nederlandse huisvrouw” (2)
In het boekje: ”Kent U ze nog... de Heezenaren” zitten op de eerste foto Trien en haar man Kobus voluit te kijk. Ze poseren niet, zo zaten ze altijd, schrijft Jan Aerts, die dit fotoboekje samenstelde, en hij fantaseert een romantisch eindje weg bij deze kiek, die geknipt werd pakweg aan het einde van de jaren dertig. Trien was toen zestig plus en "mijne engelsman", zoals ze hare mens noemde, was twaalf jaar jonger (heel gewoon bij 'modellen'!).
Hierbij past een anekdote, waarvan verschillende variaties de ronde doen.
Aorig Spek!
"Laten we een grapje uithalen, dachten Jan Toemen, de broers Van Asten en nog enkele opgeschoten Strabrechters die achterom kwamen gelopen om eens efkes be buurten. Kobus was nog niet thuis en Triene was nog achter op de goot aan ‘t werk. Het panneke met juinsaus hing boven het vuur, want het liep tegen etenstijd. De deugnieten pakten een pezerik van het haakje in de schouw, sneden het in stukjes, legden dit in een braadpannetje dat ze vervolgens in de hete as schoven. Toen een stonde later Kobus zijn welverdiende prakkie aerpels begoot met de juinsaus en het uitgebakken "spek", riep hij naar zijn huisvrouw: "Trien, Trien, wa hedde toch aorig spek vandaag en hedde wel in de gaote da ‘t vandaag Vrijdag is?"
"Och", antwoordde Trien, "d'r zit niks aanders in dan wa juintjes!" Wist zij veel! (Een pezerik is de roede (= de eikel van de penis!) van een stier of varken, ook wel ‘bullepees' genoemd; dit werd veelvuldig gebruikt om zagen mee te smeren.)
DE BURGELIJKE STAND EN DE BURGELIJKE STATUS
Trien en Kobus lieten zich in het bevolkingsregister van Heeze inschrijven op 6 juni 1910 als volgt: Jacobus van Engelen, geb. te Leende, 19-12-1879, R.K., los werkman, en Wilhelmina van Rooij, geb. Meerveldhoven, 12-9-1867, R.K., arbeidster.
Ze namen hun intrek in een boerderij op Kerkhof B42, die ze huurden van ene Verberne. Later werd dat nummer veranderd in D289 en nog later werd ‘t D358.
Een maand vòòr hun inschrijving als echtpaar -Kobus woonde al in Heeze- waren onze los werkman en Roomse arbeidster getrouwd voor de burgerlijke stand in Gestel, toen nog een zelfstandige gemeente bij Eindhoven.
De burgerlijke stand van Gestel vertelt ons het volgende: Trouwakte nr.14; 30 april 1910. Jacobus van Engelen, 30 jaar, landbouwer, geb. te Leende, wonende te Heeze, onlangs te Tongelre, zoon van Gerardus, overleden en Maria Elisabeth Jutten, ook overleden. Wilhelmina van Rooij, 42 jaar, dienstmeid, geb. Meerveldhoven, wonende te Gestel, dochter van Wilhelmus, overleden en Geertruij Soons (3)- overleden. Getuigen: Paulus Keeris, 72 jaar en schoenmaker te Gestel, Petrus Keeris, 40 jaar en schoenmaker te Gestel, Jacobus Jansen, 68 jaar, kleermaker te Gestel en Johannes van Kemenade, 35 jaar, broodbakker. De echtelieden ondertekenen de akte niet; zij verklaren "niet te kunnen schrijven door ongeletterdheid".
Opmerkelijk is dat Trien en Kobus zich voor de trouwerij een hogere status hebben aangemeten.
DE ARME VARKENSHOEDSTER
"Met die twee kon je veel lachen", vertelt Mevr. Frieda Truijen (4), die met haar man Toon en hun gezin in 1932 op Strabrecht kwam wonen in een boerenwoning pal tegenover de boerderij van het echtpaar van Engelen.
Kobus en Trien verhuisden naar die schilderachtige buurtschap tussen 1920 en 1930. Zo woonden ze dichtbij het dorp en het kasteel, waar Kobus zo nu en dan werk vond als los arbeider.
Heeze als schilderskolonie was zo goed als verleden tijd, alleen in voornoemde periode zal Trien voor schilder of fotograaf model hebben gestaan. Mevrouw Truijen herinnert zich niet haar ooit als ‘model’ te hebben meegemaakt. Ze vertelde weleens veel te hebben verdiend 'met 't portretten', maar wat was veel in die tijd. Ze zal er weleens 'n riks voor gekregen hebben en dat was toen heel wat, bij een weekloontje van nog geen tientje dat Kobus mee naar huis bracht.
Het waren zeer simpele mensen met hele simpele levensbehoeften. Ze namen het leven zoals dat kwam. Trien vulde haar dagen voornamelijk met het bijelkaar scharrelen van voedsel voor zich en de beesten: kippen, geiten en soms een mestvarken. Ze liep altijd op straat rond te sjouwen, raapte ieder eetbaar knolletje of appeltje op, kreeg van de mensen schillen en oud brood dat ze dikwijls nog goed genoeg vond om zelf op te eten. Ook meubels, potjes, pannekes en kleren sleepte ze mee naar huis, waar alles zich doelloos ergens liet opstapelen. Gepoetst werd er nooit en zichzelf wassen vonden ze waarschijnlijk onzin, of ze dachten er gewoon niet aan. Met als gevolg dat het vuil centimeters dik op hun lijf gekoekt zat en naar de reuk die ze verspreidden kan je raden.
Trien vertelde weleens dat ze als heel jong meisje, misschien was ze dertien, veertien jaar, werd uitbesteed bij arme boerenmensen. Daar moest ze altijd in de varkens-en geitenstal werken, mocht nooit bij de mensen mee aan tafel eten en had dikwijls zo'n honger, dat ze het eten van de beesten mee opat. Dáár zal ze zeker niet geleerd hebben zichzelf te verzorgen.
Dat was in de jaren '70 van de vorige eeuw, grote armoe hier in de Brabantse dorpjes, maar ook in 1932, dus zestig jaar later was het hier arme troef! We zaten midden in de Crisistijd, mijn man was toen werkeloos en samen met Kobus ging hij iedere morgen naar de werkverschaffing, waar ze werkten aan de weg naar Sterksel. Toon kreeg hiervoor twaalf gulden in de week en Kobus negen, maar voordat hij die aan Trien gaf, zoals dat hoorde, grabbelde hij er al tijd enkele dubbeltjes en kwartjes af, die hij verstopte in een zakske; zijn frunselke!"
VEEL GEMAKKELIJKER ZONDER BROEK
Heeze wist dat Trien geen onderoroek droeg. Men vond dit raar en gniffeide er over, maar daar was ze zich niet van bewust of ze trok zich er niets van aan. Ze maakte er tenminste geen geheim van.
Als ze moest..., dan ging ze, net waar ze op dat moment was. Misschien wel 'n stapje opzij van de weg, of 'n beetje achter 'n boom, maar ze maakte er -net als Fikkie- geen punt van.
De geschiedenis van de directoire tot ons minuscule slipje is veelbewogen, maar er waren ook mensen, zeker in de vorige eeuw, die daar part nog deel aan hadden; zonder kon ook en onze Trien stamde tenslotte uit de negentiende eeuw.
Op zekere dag wilde Trien naar de dokter en ze bedacht dat ze voor die gelegenheid toch een broek aan moest. De moeilijkheid was dat ze niet in het bezit was van zo’n kledingstuk, maar daar heb je buren voor! Die goede mensen haalden een eksemplaar te voorschijn dat allang in het museum had moeten liggen. Het was een ingewikkeld stuk, met een klep voor en achter en met linten en knopen om de zaak te sluiten. De buurvrouw was ook nog zo vriendelijk haar het geval te helpen aantrekken en onwennig ging Trien op stap.
Na het doktersbezoek stond ze voor een moeilijk dilemma: hoe krijg ik die klus alleen geklaard! Het lukte niet! Na veel gefruts en gepruts met de linten, de knopen en de kleppen, trok ze resoluut het hele zaakje weer uit, schikte haar rokken recht, stopte de broek onder haar arm en liep frank en vrij naar huis, zoals ze haar hele leven ge- daan had. Ze had geen last van kompleksen!
KOBUS ZIEK
"Het zal voorjaar 1933 geweest zijn", vervolgt Mevrouw Frieda Truijen haar verhaal, "dat Trien me kwam vertellen dat hare Kobus zo ziek was." "Hij doe niks as spouwe en naor de plee gaon... komde gij us kèèke?"
Ik ging er heen, och arme, die man lag daar in dat opkamertje zwaar te hijgen en ik kon wel zien dat hij hoge koorts had. "Trien, ge moet er mee naar de dokter...!" "Och nee, da hoef nog nie!" Maar laat in de avond kwam ze weer aanlopen met de mededeling dat ze toch morgen de dokter zou laten komen.
Ik zei: "Maar Trien, dat gaat zó niet, hij zal toch eerst gewassen moeten worden." Zo smerig als die mens was!
Ik ging er de volgende dag heen, met water, zeep en handdoeken, maar die man was te vies om met 'n tang aan te pakken; ik had er gewoon schrik van. Maar ook medelijden. Daarom hielp ik hem zo goed als ik kon en Kobus was er blij mee. Wijkzusters waren er toen niet, wel voor de kraam, de buurt moest maar helpen, dat vonden we heel gewoon en deden het heel gewoon.
Dokter Pietje Theeuwen kwam, die was wel zo het een en ander gewend en die keek niet zo nauw. De diagnose luidde: dubbele longontsteking en Kobus moest zo snel mogelijk naar de zusters in het Nicasiushuis. Maar vroeger was snel niet zo snel als nu! De dokter zei tegen Trien: "Ge slaapt er vannacht niemer néve hè, anders krijgde gij het ook!" "Och meneer dokter, nie ene nacht meer?"
Maar voor de zekerheid liet hij Kobus ‘s avonds laat nog ophalen, met de ziekenauto.
Nadat de zieke man enkele weken liefdevol door de nonnekes was verpleegd, voelde Kobus zijn krachten afnemen en zijn einde naderen en zei hij tot zijn vrouw: "Trien, Trien, (dat zei hij altijd twee keer) ge moet eens geld meebrengen; de pastoor heeft me bediend en dat moet betaald worden!" "Ja maar Kobus, ik heb geen geld...!" "Maar ik wel..., thuis ligt nog mijn frunselke", antwoordde de zwakke, doch zeer heldere Kobus.
Die middag kwam Trien blij lachend bij me aan en riep: "Nou moette toch us met me meegaan, want ik weet waar onze Kobus z'n frunselke hee gestopt." We gingen naar het opkamertje, waar het heel oude echtelijk bed stond, waarvan Trien onmiddellijk de stromatras optilde en waarempel, daar lag Kobus z'n spaarpotje in de vorm van een gewone knikkerzak, zo ene die we vroeger allemaal wel eens gehad hebben. Het zakje zat vol met centen, stuivers en ander klein geld, dat hij jarenlang van z'n loontje had achtergehouden. Trien lachte van plezier, schudde het zakje om en kon het maar niet geloven. De inhoud was voldoende om er de hele begrafenis van te betalen. Die Kobus toch!
GASTVRIJ
Kobus ging dood op zijn 'trouwdag', d.w.z. drie en twintig jaar nadat hij met Trien in de echt was verbonden; en nog maar twee en vijftig jaar oud. Het was traditie dat na een overlijden de buurt rozenkrans kwam bidden in het sterfhuis. Nadat Trien thuis kwam met het bericht van Kobus sterven, begon ze onmiddellijk haar huis uit te mesten. In een hoek van het keukentje (de goot) lag een berg aardappels, uitgeschoten tot op raamhoogte. Met een riek schepte ze de piepers naar buiten. Het draadloze nieuws deed snel de ronde, waarna vanzelfsprekend de burenhulp op gang kwam. Met 'n heel stel werd schoon schip gemaakt door de jarenlang vergaarde naamloze troep zonder pardon naar buiten te kieperen, om plaats te maken voor het bidvolk.
Ook een zwager van Trien kwam van Veldhoven gelopen om de uitvaart bij te wonen en bleef vanzelfsprekend overnachten. De volgende ochtend kwam Trien bij de familie Truijen aangelopen en vroeg aan Frieda en Toon: "Gao us efkes mee keeke..." Groot was hun verbazing.... want daar kwam de kop van de zwager uit Trien d'r bed gestoken! Frieda zei: "Maar Trien toch, heeft die mens bij jou geslapen?" Waarop Trien onschuldig lachend zei: "D’r waar geen aander bed dan 't mijne!" "Maar Trien dat mag niet.... die mens heeft nog een vrouw; hij zou nog gekke gedachten kunnen krijgen.... dat moet je gaan biechten!
Pastoor de Bruijn, een streng doch wijs man, zal er om gelimlacht hebben. Trien was alleen maar gastvrij. Een schone deugd.
BRAND
De kalender telde 1938, hartje winter. Het was middernacht en we lagen allang te bed toen 'alles wat de Here geven kan' bij ons op de deur werd gebonsd en iemand schreeuwde: "Bràànd, Triene d'r huis staat in bràànd...!" Dat was Toontje van Asten die naar Aarle-Rixel was geweest en het bij Trien zag branden. We vlogen ons bed uit." Frieda Truijen herinnert zich die nacht nog als gisteren. "Ik keek uit het raam zag de vlammen hoog opslaan en schreeuwde naar Toon: "Trien zit er nog in..." In paniek trok ik mijn kinderen uit bed, want als we ergens bang voor waren dan was het brand. Vooral ook omdat we juist ons huis van de grond af aan hadden verbouwd.
Door het droge strooien dak brandde de boerderij als een fakkel en nog voordat de brandweer kon gaan pompen, viel er al niets meer te redden. Van Trien geen spoor te bekennen, totdat ze als een geestverschijning uit het niets te voorschijn kwam.
In plaats van ons te waarschuwen was ze overstuur naar Kreyl gevlucht, waar een broer van Kobus woonde. We kregen nadien nooit te horen hoe de brand was ontstaan, maar we hadden wel ‘n vermoeden.
Trien was dikwijls de hele dag op sjouw; als ze dan in het donker thuis kwam, ging ze met de olielamp kijken of de kippen nog gelegd hadden. De scharrelhennekes van toen hadden een knusse vaste plek onder het laag afhangende dak. Waarschijnlijk heeft Trien de lamp wat onhandig neergezet om de eikes te rapen, waardoor het stro is gaan zulden(=smeulen).
Van de brandassurantie beurde Trien vijftienhonderd gulden en voor dat geld en geen cent meer, zette Jan van Bree op die plek een klein burgerhuisje, met achter nog een stalletje er bij; (nu Strabrecht nr. 5).
Nadat het puin geruimd was, vonden spelende kinderen in de kelder die nog in tact was, allerlei potjes en doosjes met klein geld. Trien kon weer lachen en dacht: Wie wat spaart, die heeft was!"
DE OUDE DAG
"Het werd voorjaar 1951 en Trien begon nu echt oud te worden, ze was al goed in de tachtig, precies weet ik dat ook niet," vertelt Frieda Truijen. Trien was altijd goed gezond geweest, maar toch had ze me weleens gevraagd: "Friedáá, -ze praatte altijd heel langzaam en lijzig- "Friedáá, als ik ziek wor dan paaste gij me op he," ik zei dan: "Ja Trien, dat doe ik," had ik daar erg in en mee daar wordt ze ziek! Ooh, ik heb ze meegemaakt... verschrikkelijk!
Op zekere dag werd ik geroepen om eens bij Trien te gaan kijken, omdat ze zich beroerd voelde. Dokter Theeuwen kwam erbij en na enige dagen lieten we voor de zekerheid haar maar bedienen. Na een tijdje knapte ze weer wat op en kon ze weer wat rond scharrelen in haar huisje. Al met al heeft dat zo'n acht maanden geduurd. Wat ze precies had weet ik nog niet, dat zei dr. Theeuwen nooit, maar ik weet wel dat ik er goed moe van werd. Ik had toen een gezin met elf kinderen en een huishouden "alles met de hand"; we hadden nog niet één knopke, ook geen gaspitje, dat iets voor ons deed. Zo'n vier keer per dag ging ik toch de weg over om Trien van het een en ander te voorzien. We brachten haar pannekes met eten en koffie; ik deed de was en in die acht maanden heb ik haar drie keer helemaal gewassen! Dat is natuurlijk wel weinig, maar daar was geen beginnen aan; als je bedenkt dat -zo dik als dit blad,is- de vuiligheid op d'r oren zat en op gezicht en lijf, brr... Maar als ik haar dan gewassen had, zo goed en kwaad als ik dat kon, dan vond ze dat toch zo iets geweldigs, dat ze eens tegen de kapelaan zei die haar kwam bezoeken: "Ik ben nu zo schoon, als ik nu dood ga, hoeven ze me niet meer te wassen, dan kan ik zo de kist in!" Dat kapelaantje was 'Pirenneke', ‘n heel jong verlegen menneke, die daar niet goed raad mee wist!
Op 'n gegeven dag was ze weer echt goed ziek; ik zei tegen de dokter: "Hoe lang leeft ze nog?" Hij zei: "Daar weet ik niks van, daar kan je niks van op aan!" Dan zal ik U iets vertellen, dokter, dan verzorg ik ze niet langer meer. Daar was de dokter het helemaal mee eens; Trién moest maar naar de zusters. Maar Trien werd kwaad, dat wilde ze niet; ze riep alsmaar: "En ge het beloofd me altijd op te pais- sen en nou moet ik weg" en ze huilde...
Toen bedacht ik een plannetje. Ik zei: "Trien, ge kunt wel blijven, maar dan kom je bij mij in huis, want dat geloop over de straat, dat ben ik moe, maar dan moet je me veel geld geven, want dan moet ik een nieuw bed kopen voor je en kleren...." Maar óf ze me niet verstond, omdat ze te ziek was, óf me niet wilde horen..., ze gaf geen antwoord.
Die middag kwam Jan van Galen bij haar op bezoek. Dat was een goede kennis van haar, 'n vroegere buur en hij was haar 'boedelredder', d.w.z. als zij stierf, dan moest hij regelen waar haar geld en spullen naar toe gingen. Ik legde hem mijn plannetje voor en vroeg hem het nogmaals aan Trien voor te stellen. Maar weer deed ze net of ze niets hoorde. Weer bedacht ik een list, want ik wilde we- ten of ze ons echt niet verstond. Ik riep Jan en zei: "Luister eens, in de schuur liggen nog een paar heel goede zakken. Zeg tegen Trien dat hier iemand is die de zakken wil kopen. Hij bracht de boodschap over en meteen veerde ze overeind met gespitste oren en riep: "Wa zegde gij Jan ...!" Ik zei: "Ik heb 't al gezien... ze gaat naar de zusters, het is mooi geweest!"
De volgende dag kwam de ziekenauto weer voorrijden. Ik moest mee, ze ging vreselijk te keer en hield zich overal aan vast. Bij de zusters in het Nicasiushuis was ze goed af! Ze stierf achttien november 1951, vier en tachtig jaar oud.
Zij was een van de laatste type mensen die kleur en fleur gaven aan het straatbeeld. Ze hoorde thuis op de tekeningen van Anton Pieck, Vincent of Bruegel. Ze paste bij het plaatje van de straatventers, de karren met of zonder paard, de scharensliep, straatzangers en voddenrapers, toen het verkeer nog niet de wegen verstopten. Dat beeld blijft niet alleen bewaard op schilderijen en tekeningen, maar ook in verhalen die zwart op wit worden vastgelegd.
Dit verhaal is er één van.
NOTEN
(1) Katalogus: "... toch wilde ik in Heeze werken: zeventig jaar schilderkunst in en rond een Brabants dorp.” uitgegeven voor de expositie in het Gemeentemuseum Helmond, 7 december 1985 tot 23 februari 1986.
(2) Deze rake typering schreef Rosa Spanjaard in: "Een vrolijk troepje te Heeze", in het tijdschrift ”Eigen Haard” 28 oktober 1916, blz. 863. (3) In de overlijdensakte van Trien van Engelen wordt haar moeders naam geschreven als: SAARS.
(4) Frieda en Toon Truijen vieren op 24 mei a.s. hun 60ste trouwdag! Met dank aan Frieda en Toon Truijen voor het vertellen van dit verhaal. Ze wonen nog op Strabrecht, al 56 jaar.