Heemkronijk jaar:2001, jaargang:40, nummer:3, pag:30 -30
GELDROP VRUGER, HERINNERINGEN AAN EEN DORP 1908-1920
door: Frits Ketelaars Sr.
Strijd om het Bestaan
Fabrieken
Geldrop telde zowat 5000 inwoners.
Die wisten: “Geef ons heden ons dagelijks brood”, want in elke mensenhand staat een M en een W. Kijk naar: Mens-Werk.
Ieder probeerde op zijn manier de kost te verdienen en “Arbeid-Zaligheid”.
De meesten werkten in de weverijen: op den Haspel (later Tweka), op de Wollendeken (Terborgstraat), bij v.d. Heuvel, v.d Heyden, de Schel (Schellens), Pessers, v. Agt en Piet Tod, (P. de Wit t.o. ‘t station) en “ ‘t Auw Machinaal” in de Langstraat.
Enkele thuiswevers zaten in het voorhuis achter hun weefgetouwen van ‘s morgens tot ‘s avonds te rikketikken om de spoel met “toert” (pijpje garen) naar links en rechts te klatsen. Hij kende het gezegde “ ’t Lupt as un toert” (‘t gaat gesmeerd). Door het raam gaapten we naar het eentonig werk en maakten de wever kwaad door te scanderen: "Van je rikketikketik- en de Wever ben ik”- net zo lang tot de wever ons wegjoeg.
Veel vrouwen en meisjes werkten op de fabriek b.v. als “nopster”.
Ons buurvrouwke Mieke Cappers - een oud, lief, ongetrouwd mensje - was een thuisnopster. Ze haalde de: “nupkes” (bultjes) en “plööskes” (pluisjes) uit de rollen stof en bracht op een licht kruiwagentje haar werk naar de fabriek. Haar werk was ook: Arbeid - Zaligheid en meer waard dan het werk van de twee begijntjes die zeiden: “Arbeid-Zaligheid”- en ze droegen met 2’n tweeén ‘n stroospier.
En ook als het werk van Jan v. Engeland (klusjes- man-metselaar). Als je klaagde “Wat duurt het werkske toch lang, dan was zijn antwoord: “Wie werk hi, moet werk houwe”.
Mijn vader was wever.
Voor schooltijd moest ik wel eens boterhammen en een kruikske koffie brengen. Wat een herrie, wat een geklats van de spoelen en het gesnor van drijfriemen en draaiende “poelies” (riemschijven). Electriciteit was er nog weinig en de meeste getouwen draaiden op de kracht van de grote stoommachine met vliegwielen van wel 5 meter. De reusachtige stoomketel leverde de kracht voor de getouwen en voor verwarming. De rook verdween door de hoge schoorsteen (enkele staan er nog).
Soms lag alles stil in het weekend. Dan moest de ketel ontkalkt worden. Daarvoor kwamen de “kittelbuters”. Die kropen in de ketel en bikten de kalkaanslag los. Die kittelbuters waren een wat ruw volk. (Als er in Geldrop stevig gevochten werd, sprak men van: “Ze vochten als kittelbuters”).
‘s Maandags kon het werk weer beginnen. Er was weer stoom. Maar eerst moesten de getouwen werken. De stoom voor verwarming kwam nog niet. Het was er dikwijls steenkoud en de wevers “vernikkelden van de kou”. Vooral zij die moesten “ankneupe”. Dat was het begin van een nieuw weefsel. Honderden draadjes moesten eerst worden aangeknoopt.
De lonen waren laag en dikwijls dreigde werkeloosheid. C.A.O.’s bestonden nog niet. Mijn vader ondervond het.
Onder de schafttijd organiseerde de baas een soort: “Sterkste man van de wereld”. Wie kon de zwaarste “boom” tillen? De “boom” was geen echte boom, maar in de weverij was dat de rol waarop het groeiend weefsel langzaam werd opgerold. Ieder deed zijn best. De zwaarste rollen bleven liggen. Als laatste krachtpatsers bleven over de baas en onze vader. En wie won? Onze vader. Drie weken later had hij “de zak“ (ontslag) met 6 gulden in de week als steun.