de eerste heren van heeze

Heemkronijk jaar:1962, jaargang:1, nummer:1, pag:10 -12

DE  EERSTE  HEREN  VAN HEEZE

door: Anton van Oirschot

Aanvulling op dr. Meindersma’s werk “De heerlijkheid Heeze, Leende en Zes-Gehuchten” (1911) en op de “Kronyck van Heeze” 1953)
Als eerste Heer van Heeze, die als zodanig bekend is, wordt steeds een zekere Hodibaldus genoemd (vgl. de Kronyk , inl. XII), die zijn persoonlijk bezit aan de abdij van Echternach schonk. Het is echter niet uitgesloten, dat deze Hodibaldus - bekend uit de akten van St. Willibrord - al eerder als zodanig wordt genoemd. " Drs. Bannenberg, die ook door de Kronyk wordt aangehaald, geeft in zijn werk “St. Willibrord in Waalre en Valkenswaard” (1948) geen jaartal aan wanneer hij onder de edele, vrijgeboren Franken, de hoge adel en grootgrondbezitters in Taxandrie, o.m. noemt Hodibaldus met bezittingen te Hezia.
Wel zegt d.rs . Bannenberg, dat velen van deze voorname Franken genoemd zijn in de giftbrief van Karel Martel uit 722. Wanneer men zou mogen aannemen dat Hodibaldus ook dan reeds genoemd wordt als Heer van Heeze, betekent dit , dat de heerlijkheid reeds geruime tijd daarvoor bestond. Immers, toen Hodibaldus zijn bezittingen aan de abdij schonk, gaf hij ook alles wat zijn vader eens te Heeze had toebehoord.
De vader van Hodibaldus mogen we dus als de eerste, tot dusver bekende heer van Heeze beschouwen. Pater Dominicus de Jong acht het ( in de Kronyk) niet onmogelijk, dat deze schenking de hele heerlijkheid omvatte. Hij gaat echter in zijn conclusies m. i. iets te ver, wanneer hij zegt dat de abdij van Echternach dit uitgestrekte gebied behield tot kort na de tweede helft van de twaalfde eeuw. Hij verwijst daarbij namelijk naar het werk van drs. Bannenberg, maar het gegoed van Heeze wordt daarin niet met name genoemd. Wel wordt gezegd, dat Echternach toen vele goederen verloor. Die conclusie ligt misschien wel voor de hand, wanneer men afgaat op Herbertus, als volgende Heer van Heeze, die als zodanig in 1172 wordt genoemd. Maar reeds in de eerste helft van de zelfde eeuw worden heren van Heeze genoemd, namelijk in 1135, wanneer sprake is van Walter van Hese et Cuno, frater ejus (zijn broer). Deze komt ook niet voor bij Meindersma, hoewel die schrijver toch de bron aanhaalt, die ook Walter van Hese vermeldt: A. Miraeus: Opera Diplomatica, Brussel 1723-1748; (vlg. A.J. Kremer in tijdschrift voor N. Brab. Geschiedenis van Aug. Sassen, III, no. 13, pag. 116).
De volgende is dan Herbertus, dominus de Hese, die de heerlijkheid Heeze , waartoe ook Sterksel behoorde, reeds voor 1172 bezat. Hij verkocht in dat jaar zijn allodium Sterksel aan heer Otto, aartsdiaken van Luik ten behoeve van de abdij en het klooster van de kerk Averbode. Naar aanleiding van onze verantwoording waarom wij ook Zesgehuchten en Sterksel bij de kring “de Heerlijkheid Heeze-Leende” hebben ingedeeld, werd naar voren gebracht, dat sterksel voor 1172 niet tot de heerlijkheid Heeze zou hebben behoord. Dit is naar onze mening echter wel het geval geweest, omdat dit erfgoed verkocht wordt door “Herbertus Dei gratia dominus de Hese”. Wanneer Sterksel in die tijd als een eigen heerlijkheid zou zijn beschouwd, zou Herbertus zich in deze akte niet alleen heer van Heeze, maar ook heer van Sterksel hebben genoemd. (een afschrift van de akte, uit 1669-1670 bevindt zich op het archief van het kasteel van Heeze, A. no. 80.

In een charter van hertog Godfried III (1143-1190) wordt deze Herbertus een der edelen van Brabant genoemd. Er is nog een ander lid van het geslacht van Heeze bekend, uit 1172 immers naast Herbert, sire de Hese, wordt dan nog genoemd: Henry, son frère, samen als vazallen van Brabant (zie Butkens: Trophees de Brabant, 1724; vgl. Tijschr. Brab.Gesch. III, no. 13). Het is zeer waarschijnlijk dat deze Henricus, of de zoon van Herbertus, die naar zijn oom is genoemd, later als heer van Heeze naar voren komt. In 1194 immers wordt een Henricus de Hese genoemd (eveneens bij Burkens en Tijdsch.Brab.Gesch.)bij Sutkens en Tiidsch.Brab.)

Dan is er een vreemde tussenperiode voor wat tenminste het kasteel Heeze betreft. Immers in 1203 komen de hertog van Brabant en de graaf van Gelre overeen, dat “beiden hun regt zullen hebben op het huys Heeze” (Vredesverdrag in Sloet’s Oorkondenboek; aangh. door Kremer). Kremer haalt daarbij de mogelijkheid naar voren, dat toen het kasteel en de heerlijkheid andere eigenaren gehad kunnen hebben.
In 1223 wordt de edelman Reynart de Hese , vir nobilis , genoemd. Deze had toen het goed Hoeght in leen van Theodoricus, de heer van Altena, die dit goed schenkt aan de zuster’s-Cilterciensers van Roermond. (eveneens te vinden in Sloet 's Oorkondenboek; vg1 . Kremer) .
Het is deze reynart, of zijn zoon Reinier van Hese, militis, die voor 1274 wordt vermoord door Albert de Wilre, die Jacob en Theodoric van Lent als medeplichtigen-had. Immers uit een akte van1274 blijkt, dat de graaf van Gelre, Reinold , aan hertog Jan van Brabant belooft dat wanneer Albert de Wilre op een bepaalde dag niet in Sint 0edenrode zal verschijnen wegens die moord, uit Gelre zal worden verbannen en dat zijn goederen, evenals die van Jacob en Theodoric van Lent , ten behoeve van de Brabantse hertog verbeurd zullen worden verklaard.. ( voor deze akte geef t Kremer in het Tijd.schr. voor Brab. Gesch. echter geen nadere brond op).
Het geslacht van Heeze zou de bezitting, r volgens A.J.Kremer, op het einde van de twaalfde eeuw hebben verloren alhoewel hij nog leden, van dit geslacht dus, in de dertiende eeuw vermeld
Vermoedelijk is er een tussenperiode geweest, dat de heerlijkheid aan de hertog van Brabant toebehoorde. Daarna komt zij dan aan het geslacht De Horne (van Hoorn), waarvan voor Heeze en Leende de eerst bekende is:
Willem, Heer van Horne en Altena en heer van Heeze-Leende. (Hier dringt zich echter de vraag op of er niet al eerder een band tussen Altena en Heeze bestond, gezien het contact tussen Theodericus, heer van Altena en Reynart de Hese voor 1223; zie boven).
Deze Willem van Horne verleent in 1285 het patronaatsrecht van Heeze en Leende aan de religieuzen, de prioresse en het convent van Keizersbosch van de Praemonstratenserorde. (zie: Miraeus , vgl. Meindersma). Dit was dus kennelijk een van de rechten van de Heer van Heeze-Leende.
(wordt vervolgd)

 

Heemkronijk jaar:1962, jaargang:1, nummer:2,  blz.16

Kanttekeningen op bovengenoemd artikel door: Jan Aerts

Allereerst rijst de vraag: was Walter de Hese wel heer  van Heeze? Dit blijkt immers nergens. Het feit, dat deze in een oorkonde bij Miraeus voorkomt, betekent niet dat hij ook heer van Heeze was. Trouwens Kremer geeft hem ook niet als zodanig; wel als lid van het geslacht Hese. Hetzelfde kan gezegd worden van de andere genoemde leden van deze familie, uitgezonderd Herbertus, de enige waarvan wij weten dat hij heer van Heeze was. Het originele charter van 1172 berust nog in het archief van Averbode. Bij de andere oorkonde uit 1172 (1), door Kremer aldus weergegeven: "Herbert, Sire de Hese et Henry, son frère, vasallen van    Brabant", dringt zich de vraag op: hoe is dat vasallen van Brabant te rijmen met het onafhankelijk optreden van Herbertus? "Ik Herbertus bij de gratie Gods heer van Heeze", is nog iets anders als: bij de gratie van de hertog. Heeze wordt pas in 1334 (1333 paasstijl) een Brabants leen.

Herbertus was geruime tijd heer van Heeze. Dit blijkt uit een oorkonde van 1211, eveneens in het abdij-archief van Averbode (2). Hij schenkt dan een derde der tienden voor de kapel bij de Sterkselse hof. We kunnen nu vaststellen, dat Herbertus van minstens 1172 tot zeker 1211, de heerlijkheid in bezit had. Niettemin blijft er nog veel duister in de vroegste geschiedenis van Heeze.

Ga terug