Heemkronijk jaar:2002, jaargang:41, nummer:3, pag:31 -35
EVERARDUS VAN LEENDT (1536 - 1616)
door: Toon Brekelmans
Inleiding
Tot de vele kloosters die ’s-Hertogenbosch vroeger telde, behoorde ook een dominicanenklooster. Het werd opgericht in 1292 en bleef voortbestaan tot de inname van de stad door Frederik Hendrik in 1629. In dit klooster Ieidde van 1552 tot 1616, met uitzondering van zijn verblijf in Keulen, pater Everardus uit Leende een uitzonderlijk deugdzaam en vroom leven. Een korte levensbeschrijving van hem is te vinden in Desolata Batavia Dominicana, geschreven in 1717 door de dominicaan Bernardus de Jonghe (1). We geven aanstonds een letterlijke vertaling van de Latijnse tekst, waarna een korte toelichting. Maar eerst een paar opmerkingen over enkele relaties, waaruit blijkt dat Leende en het dominicanenklooster geen vreemden waren voor elkaar.
Leende en Bossche dominicanen
In de zestiende eeuw was het Bossche klooster zeer in trek bij jongemannen uit Leende die kloosterling wilden worden. Drie van hen wisten het zelfs tot prior te brengen.
Antonius Judoci (Joosten?) werd te Leende geboren in 1509, gekleed in de orde op 24 juni 1529 en was prior van 1546 tot 1583. In 1566 werd hij door de Bossche beeldenstormers uit de stad verdreven en verbleef toen een jaar in zijn geboorteplaats. Hij overleed te Keulen op 10 augustus 1588 (2).
Joannes Jacobi (Jacobs) van Leendt werd geboren in 1543, gekleed op 17 januari 1562 en was prior van 1585 tot 1594. Na de beeldenstorm van 1566 verbleef hij enige tijd in het Keulse dominicanenklooster. In 1597 werd hij opnieuw prior in Den Bosch en overleed daar plotseling onder het koorgebed op 13 december 1599 (3).
Adrianus Jacobi (Jacobs) alias van Leendt werd geboren in 1539, trad als 17-jarige op 21 maart 1566 in de orde en werd in 1599 tot prior gekozen. Dit bleef hij tot zijn dood op 18 januari 1605 (4).
Een eeuw eerder kende het Bossche dominicanenklooster een weldoenster uit Leende: Gerlaca, de weduwe van Jan Vlymminx. Zij legateerde op 19 januari 1447 aan het klooster: “een cijns van drie mud rogge op een stede, gelegen in de parochie van Leende, tot fundatie van een jaargetijde voor haarzelf en de haren met een vigilie van negen lessen (koorgebed van de metten) onder deze voorwaarde dat er door de procurator (econooin) van het klooster jaarlijks aan de celebrant twee stuiver, aan de diaken, subdiaken en aan de overige paters, in het genoemde koorgebed aanwezig, één stuiver en aan de lagere geestelijken een halve stuiver uitgereikt zou worden”. Op 19 januari 1477 legateerde dezelfde weduwe nog eens een cijns van drie mud rogge op een “akker, genaamd de Elzen, gelegen in de parochie van Heeze bij Leende (5)“.
Van het Bossche klooster is ook een lijst bekend van 1564 met data, waarop de dominicanen in de parochies op termijn, ofwel bedetocht, gingen en assistentie verleenden. In Leende was de termijn op de eerste zondag van de advent en de assistentie, die gewoonlijk uit preek en soms biechthoren bestond, op de eerste zondag van de vasten en op Drievuldigheidszondag (6).
Levensbeschrijving
In de eerder genoemde Desolata Batavia Dominicana staat de volgende levensbeschrijving van Everardus van Leendt (inhet latijn).
Pater Everardus van Leendt werd geboren in het jaar 1536 in het dorp (pagus) Leent uit eerzame en katholieke ouders. Nadat hij zijn middelbare studies (humanoria) loffelijk had voltooid nam hij op 13 december 1552 het kleed van onze heilige orde aan. Na zijn professie werd hij om studieredenen naar Keulen gezonden.
Hij streefde ernaar de onschuld van zijn geboorte te bewaren tot op zijn oude dag, waarom hij bij allen geliefd was. Hij was zeer streng in het volgen van de kloosterregel, hield zich nauwgezet aan het stilzwijgen, onthield zich voortdurend van het gebruik van vlees en was een vijand van alle uitzonderingen. Om dit ongedwongen te kunnen onderhouden trad hij nooit in de openhaarheid, tenzij in het koor, in het kapittel en in de refter. De overige tijd bracht hij eenzaam door in zijn cel met bidden, mediteren of een andere deugdzame bezigheid. En wanneer hij uit gehoorzaamheid ergens heen moest of in de winter met anderen bij het haardvuur zat, was hij steeds gericht op gebed en antwoordde hij alleen op vragen op plaatsen en tijden waarop spreken was toegestaan.
Zijn lichamelijk gestel was zeer zwak en had door de onthouding van vleesgerechten nauwelijks weerstand. Toch wilde hij geen dispensatie toestaan.
Toen hij, oud geworden, op advies van de dokters die dispensatie nodig had, vroeg hij met klem om in Auderghem als tweede biechtvader te mogen wonen, zodat hij daar gebruik kon maken van de dispensatie. Anders was hij, hoewel noodgedwongen, de enige die in het (Bossche) klooster vlees ging eten.
Hij kon er maar met moeite toe gebracht worden om op hoge ieeftijd of tijdens ziekte een bijzondere portie te accepteren. Nooit zag men hem de regel van soberheid overtreden. Zijn nederigheid was zo groot dat hij de functie van subprior slechts met tegenzin aanvaardde. Hij deed alle moeite bij zijn oversten om hiervan ontslagen te worden en dat lukte hem pas na vele jaren en tranen. Ook de functie van lector legde hij neer zodra een andere geschikte persoon gevonden was.
Hij was ruim twintig jaar tevreden met de minderwaardige taak van portier en hij heeft nooit gevraagd hiervan ontslagen te worden. Toen zijn oversten bemerkten dat zijn krachten afnamen, ontsloegen ze hem van deze taak die hem aangenaam was.
Hij had een grote afkeer (aversio) van vrouwen en hij begon te beven wanneer hij noodgedwongen of uit christelijke liefde met hen moest spreken. Daarom wilde hij nooit een openbare biechtstoel hebben. Maar hij was des te ijveriger om in de kloostergang, het kapittel of op andere plaatsen, waar vrouwen geen toegang kregen, de biecht van mannen af te nemen.
Hij was van nature verlegen en sprak als een kind, maar wanneer hij iemand moest corrigeren won de ijver het van zijn verlegenheid. Hij was minzaam in de omgang en vriendelijk voor iedereen. Hij was onderdanig aan zijn oversten en vond het zeer bemoedigend als hij met hen kon samenzijn. Hij ontvluchtte beuzelpraat en wanneer hij onzinnige gesprekken niet kon voorkomen, ging hij weg. Men heeft hem nooit horen zeggen dat hij iemand treurig maakte. Hij beijverde zich, maar wel discreet, om iemand terecht te wijzen, hetgeen niemand hem kwalijk nam, want allen kenden zijn onschuld en zijn eerlijk karakter. Toen hij novicenmeester was geworden gaf hij zeer streng leiding en doorzag hij iedere ondeugd. Toch leefde hij met iedereen mee, zodat hij degene die blijkbaar verdrietig was, trachtte te troosten. En hij liet hem pas achter, wanneer hij had gezien dat hij weer gerust gesteld was. Hij scheen nooit geschokt of in de war te zijn, noch als overste, noch als onderdaan, maar hij had altijd dezelfde gezichtsuitdrukking.
Hij had de gemeenschap van leven en de vrijwillige armoede ten zeerste lief. Vaak deelde hij, met verlof van zijn oversten, kleding en boeken die hij kon missen aan zijn medebroeders uit. En op het einde van zijn leven had hij niets behalve een habijt, een versleten brevier, het officie van de Heilige Maagd Maria en het Memoriale van het Christelijk leven van pater Lodewijk van Granada.
Met de grootste inzet legde hij zich toe op het gebed en wanneer hij vrij had zag men hem nooit iets anders doen dan bidden of lezen. Vooral wanneer hij alleen was, bad hij met de ogen ten hemel opgeslagen en met de diepste verzuchtingen.
Hij had een biechtvader, een leeftijd- en plaatsgenoot (pater Jan Hersel), bij wie hij dagelijks biechtte. Hij las iedere dag de mis en toen hij hiertoe niet meer de kracht had, ging hij dagelijks ter communie. Hij was zo begaafd met het talent van de prediking, dat hij door het volk de gulden prediker werd genoemd. Hij was zeer ijverig in het bezoeken van de zieken. Een zeer standvastig geduld was vooral opvallend in zijn ouderdom, toen hij vele ziekten blijmoedig verdroeg.
Tenslotte werd de roep van zijn heiligheid wijd en zijd in andere streken zo bekend, dat de voornaamste paters die op het kapittel in dit klooster in 1613 bijeen waren, uit de hoogste verering om een portret vroegen of iets anders, waarop hij zijn naam geschreven had en dat bewaarden zij met grote eerbied.
Toen deze eerbiedwaardige de dag van zijn dood zag naderen, vroeg hij indringend op 19 juni 1616 (hoewel hij vóór de tweeentwintigste van deze maand niet bedlegerig was) om het Allerheiligste Lichaam van onze Verlosser als viaticum. Toen de prior dan met het Heilig Sacrament bij hem kwam, aanbad hij het geknield voor het altaar van de ziekenzaal - tot voorbeeld van de aanwezigen - met de hoogste ontroerende eerbied. Met niet minder innerlijke vreugde ontving hij het. Een kring van medebroeders stond om hem heen, terwijl ze zijn stichtend voorbeeld van vroomheid bewonderden.
Op de tweeëntwintigste van de maand werd hij, omdat zijn krachten afnamen, bedlegerig. Toen hij op de vijfentwintigste het sacrament van de laatste Zalving zeer devoot ontvangen had, ontsliep hij op 8O-jarige leeftijd vredig in de Heer.
Bij zijn uitvaart en begrafenis van de overledene stroomden mensen uit alle lagen van de bevolking van overal bijeen, want hij werd als een heilige beschouwd.
Zijn lichaam dat (naar gewoonte) in de kloostergang vóór het kerkportaal was begraven, werd vele jaren later ongeschonden en onbedorven teruggevonden. Na zijn dood heeft pater Jan Hersel, die gedurende veertig jaar zijn biechwader is geweest, tegenover pater Jan Rijder oprecht getuigd vast te geloven dat pater Everardus heel zijn levensloop vrij van dodelijke schade (doodzonde) heeft afgelegd (7).
Tot zover de vertaling van de Latijnse tekst in de Desolata Batavia Dominicana.
Toelichting
Deze levensbeschrijving, die gepubliceerd werd in de Desolata Batavia Dominicana (1717), is van de hand van pater Reginaldus Leowardius, die in 1619 in het Bossche klooster het habijt ontving. Zoals zijn naam zegt, was hij afkomstig uit Leeuwarden. Zijn wereldse naam was Reynier Willems (8). Bij de intrede in het klooster moest men immers in zekere zin afstand van de wereld doen en daarom ook zijn familienaam door een kloosternaam vervangen. En aan de kloosternaam voegde men de naam van de plaats van herkomst toe. Van Everardus van Leendt kennen we de farnilienaam niet.
Reginaldus Leowardius zal ongeveer een jaar na het overlijden van Everardus in het klooster zijn gekomen om er zijn noviciaat te beginnen, de voorbereidingstijd voor de professie of inkleding. Zijn verhaal is dus gebaseerd op getuigenissen van zijn medebroeders die Everardus nog maar kort geleden hadden meegemaakt. Pater Reginaldus was een vooraanstaande dominicaan die vele jaren prior is geweest op plaatsen waar de dominicanen na hun verdrijving uit Den Bosch verbleven, namelijk in Stratum, Kalkar, Gemert en tenslotte in Mechelen. We hoeven niet te twijfelen aan de historische feiten die in de levensbeschrijving worden meegedeeld, maar deze mededelingen zijn opvallend kort. De auteur had blijkbaar niet de bedoeling om hierover in bijzonderheden te treden, zodat we de familienaam van Everardus, zijn ouders en hun beroep niet kennen. Veel hagiografen van de zeventiende eeuw - en zo ook Reginaldus Leowardius - hadden als doel een voorbeeld van buitengewone vroomheid en deugden te schetsen en historische details deden er dan niet toe. Deze schets of levensbeschrijving was op de eerste plaats bedoeld voor de kloosterlingen. Zo verschijnt Everardus in zijn levensbeschrijving als een simpele en uitzonderlijk deugdzame ziel, die heilig kon worden genoemd volgens de kloosterlijke normen van die tijd.
De auteur en dominicaan G.A. Meijer laat wellicht angstvallig een karaktertrek achterwege die uitdrukkeiijk in de levensbeschrijving wordt genoemd (9). Van Everardus wordt namelijk gezegd dat hij een hekel had aan vrouwen. De tekst spreekt zelfs van aversie. Deze volgens ons onsympathieke karaktertrek wordt niet afgekeurd, maar loffelijk in het kader van de kloosterlijke deugden geplaatst. Dit is begrijpelijk, wanneer we op de hoogte zijn van de vrome en ascetische literatuur van die tijd, waarin voortdurend gewaarschuwd wordt tegen de omgang met vrouwen die uiteraard als een gevaar worden gezien voor de heilige deugd van kuisheid, waartoe de kloosterling zich had verplicht.
De levensbeschrijving vertelt ons dat het lichaam van Everardus vele jaren na zijn begrafenis onbedorven werd teruggevonden. Dit was in de Middeleeuwen en latere tijd vaak het geval, wanneer relieken van heiligen werden opgegraven (10). Ook de vermelding van dit verschijnsel, waaraan we niet hoeven te twijfelen, heeft de bedoeling naar de heiligheid van Everardus te verwijzen. We weten niet wanneer zijn graf werd geopend. Toen het klooster in 1641 was verkocht, werd het gesloopt. En de schrijver G.A. Meijer O.P. merkt hierbij op: “... en zoo ruw ging men daarbij te werk, dat men niet ontzag met het opgedolven gebeente der voorvaderen de kloostergrachten te dempen (11)." Misschien heeft men toen de onbedorvenheid van Everardus lichaam geconstateerd dat verder niet bewaard is gebleven.
Het is tenslotte een hachelijke zaak een waarde oordeel over de persoon van Everardus van Leendt uit te spreken. Wanneer hij ons in menig opzicht niet sympathiek overkomt, is dat bewust of onbewust een beoordeling vanuit onze hedendaagse mentaliteit. Het is, historisch gezien, juister de vraag te stellen wat hij heeft betekend in zijn tijd. Zijn levensbeschrijving vertelt ons dat hij een geliefde predikant was die daarom de naam “gulden prediker” kreeg. De dominicanen die in 1613 in het Bossche klooster hun kapittel hielden, deden alle moeite om een souvenir van hem te bemachtigen. En bij zijn uitvaart wilden kerkgangers van wijd en zijd aanwezig zijn. Dit alles wijst erop dat Everardus in zijn naaste omgeving een persoon van grote godsdienstige betekenis is geweest.
NOTEN
1 Volledige titel: Bernardus de Jonghe, Desolata Batavia Dominicana seu Descriptio Brevis omnium conventuum et monasteriorum Sacri Ordinis Praedicatorum, quae olim extiterunt in Belgio Confoederato. Ex antiquis Manuscriptis, Iitteris originalibus, numquam impressis instrumentis authenticis, et archivis erutu. Gandavi (Gent) 1717 (in octavo)
2 S.P.Wolfs, Middeleeuwse dominicanenkloosters in Nederland, Assen 1985, p. 107
3 S.P.Wolfs, Middeleeuwse dominicanenklooslers in Nedreland, p. 108. P.J.Brouwer, Chronicon conventus Buscoducensis ordinis Praedicatorum et historia monasterii Worcumiensis, uitgegeven en bewerkt door G.A. Meyer 0.P., ‘s-Hertogenbosch 1908, p. 82.
4 Wolfs, Middeleeuwse dominicanenkloosters, p. 108.
5 Brouwer, Chronicon, p. 103 - 104 en 127.
6 G.A. Meijer, O.P., De predikheren te ’s-Hertogenbosch (1296 - 1770), Nijmegen 1897, p. 247; “Leendt. Patronus: S. Petrus. Dom. 1a advent. Station.: Dom. la quadrag. Dom. Trinit“.
7 Desolata Batavia Dominicana, p. 112 - 116.
8 Wolfs, Middeleeuwse dominicanenkloosters, p, 119.
9 Meijer, De predikheren te ‘s-Hertogenbosch, p. 74.
10 Zie bijv. Arnold Angenendt, Corpus incorruptum. Eine Leitidee der mittelallterlichen Reliquienverehrung. In: Saeculum 42 (1991), p. 320 - 346.
11 Meijer, De predikheren, p. 100.