Heemkronijk jaar:1986, jaargang:25, jubileumnummer, pag:10 -29
HET HEERLIJK STELSEL
VORMING EN STRUCTURELE EIGENHEID
(4de-16de EEUW)
door: Prof. Dr. D.M..I. van den Auweele
INLEIDING
De fundamentele, organische eenheid van de staat lag conceptueel vervat in de Romeinse imperium-ideologie van principaat en dominaat. Uitgangspunt was de pragmatische vaststelling dat de bestuurbaarheid van een samenleving - en a fortiori van een complexe, heterogene samenleving - blijkbaar rechtstreeks correleerde met de eenheidsgraad van machts- en gezagsuitoefening. Derhalve bleek de eenheidsstaat, dit wil zeggen de staatkundige ordening gebaseerd op niet-gedifferentieerde soevereiniteit, het ideale concept te zijn om dit grote Romeinse Rijk, met zijn veelheid en verscheidenheid aan componenten, samen te houden en te besturen. Concreet betekende dit een stelselmatig toenemende concentratie van macht en gezag in de persoon van de keizer (prínceps-dominus), het 'hoofd' (caput) van het 'lichaam' (corpus) der staat, de onschendbare, onaantastbare drager van een allesomvattende, absolute, in principe aan het volk ontleende maar gesacraliseerde en gecanoniseerde soevereiniteit, kortom de ímperator, dit is de houder van het imperium. Dit impliceerde dat de staat moest uitgebouwd worden als een sterk gecentraliseerde, bureaucratisch geordende monocratie geleid door een keizer, tevens de belichaming en de verpersoonlijking van het algemeen belang, van de vrede, de openbare orde en veiligheid. De hierin vervat liggende expressie van eenheid oversteeg manifest de Oost-West- en de tetrarchieopdeling.
Lang na de splitsing tussen het Oost- en het West-Romeinse Rijk culmineerde deze politieke optie in de figuur van de Oost-Romeinse keizer Justinianus en tekende zij zich duidelijk af in de grote codificatie van het Romeinse recht, Corpus iurís cívilís genaamd, die onder zijn impuls gerealiseerd werd en de eenheid van staat en recht beklemtoonde: de eenheid van het recht als het cement van de staatkundige eenheid. Dit leidmotief werd in de Renaissance van de 12de eeuw - en niet toevallig in deze Renaissance - heropgenomen en verwoord in het adagium unum sit jus ut unum est imperium. Precies in de Renaissance van de 12de eeuw werd, via de herontdekking van dit Justiniaanse Romeinse recht, meer in het bijzonder van de Digesten, de imperíum-ideologie gerevaloriseerd, genationaliseerd en naar voor geschoven als de tegenpool van het leenheerlijk stelsel, dat zich in de tussentijd der vroege Middeleeuwen gevestigd had en gekenmerkt werd door verregaande desintegratie, verbrokkeling en versnippering van territorium, macht, gezag en recht. Door de geleerde juristen van het Romeinse en het canonieke recht der late 12de en beginnende 13de eeuw werd de leenheerlijke orde als een leenheerlijke wanorde ervaren en verantwoordelijk gesteld voor de complete ontwrichting van het maatschappelijk bestel, vooral omwille van de inherente privatisering en de teloorgang van elke publiekrechtelijke zin.
In het Westen liepen de Germaanse invallers het Romeinse imperium letterlijk en figuurlijk onder de voet. De desintegratie die erop volgde, kwam op zeer uiteenlopende wijze tot uiting, maar drie interfererende krachtlijnen ervan waren bepalend voor de verdere evolutie: primo, de verkaveling en herverkaveling in koninkrijken met, daaraan gekoppeld, de uittekening der koninklijke macht vanuit privaatrechtelijk standpunt, in functie van het persoonlijke, het private belang van de koning en zijn gezelschap (het regnum opgevat als patrimonium, de potestas regia bepaald als mundium en bannum); secundo, de ontwikkeling in de laat-Romeinse tijd van een domaniaal stelsel, waarin, door het in gebreke blijven van de overheid, het accent kwam te liggen op het veilig stellen van de private domaniale belangen en dat, uiteindelijk, aan de basis lag van het ontstaan van het heerlijk stelsel; tertio, het creëren en het vermenigvuldigen van personele, weerom zuiver privaatrechtelijke af hankelijkheidsbanden van man tot man, geconcipieerd vanuit de 'familiale' solidariteit en gebaseerd op persoonlijke trouw, met opdracht van de eigen persoon, met cliëntelevorming, kortom de uitbouw der vazalliteit en van het leenstelsel. Doorheen deze evolutie, die zich voltrok tussen de 3de en de 10de eeuw, verdween de notie 'staat' in de hedendaagse en dus Romeinsrechtelijke zin van het woord nagenoeg volledig. De maatschappij werd getekend door verregaande privatisering en gevat in een web van personele afhankelijkheidsbanden.
Niet zonder nostalgie dacht men in deze tijd weleens terug aan de eenheid van het oude Romeinse imperium en meer in het bijzonder aan de persoon van de Romeinse keizer, de incarnatie van de imperium-ideologie. De Karolingische Renaissance was zo'n moment, een intermezzo in een lange, bijna lineaire vroeg-middeleeuwse evolutie. De keizerskroning van Karel de Grote, en de daarmee gepaard gaande renovatío imperii- en translatío ímperii-problematiek, bood het Westen blijvende anamnese-mogelijkheden, die evenwel pas met de Renaissance van de 12de eeuw ten volle benut werden. De hele juridische, Romeinsrechtelijke onderbouw van het imperium-concept was de Karolingers nagenoeg volledig onbekend, net als het Justiniaanse Corpus iuris cívilis. Voor hen was het keizerschap in se geen instrument om het privaat- rechtelijke te overstijgen, om de publicisering van staat en recht, om het concept 'staat' in zijn hedendaagse en tevens Romeins-rechtelijke betekenis te herstellen. Evenmin als Benedictus is Karel de Grote te beschouwen als een pater Europae, als de patroonheilige - hij werd inderdaad gecanoniseerd - van Europa. Integendeel - en de territoriale eenheid, die hij voor korte tijd wist te herstellen, doet daar niets van af - zijn optie om het leenstelsel, dat in wezen als een privaat-rechtelijk systeem te kwalificeren is, als het beleidsinstrument bij uitstek aan te wenden, bracht vanaf de tweede helft der 9de eeuw het desintegratieproces van Europa op gang. Maar wellicht is de keuze van een dergelijke patronus significant voor het hele E.G.-gedoe.
I DE KAROLINGISCHE UITBOUW VAN HET LEENHEERLIJK STELSEL
Wat hebben de eerste Karolingers, wat heeft Karel de Grote dan precies gedaan of misdaan? Zij hebben, hij heeft het leenheerlijk stelsel geïnstitutionaliseerd en aan een in essentie privaatrechtelijk verschijnsel publiekrechtelijke draagkracht verleend. Gesitueerd in hun historische context waren deze ingrepen niet spectaculair en verre van revolutionair. Ze lagen veeleer in de natuurlijke lijn der ontwikkeling, hielden een valabel antwoord en een concrete oplossing in voor gestelde vragen en problemen. Maar post factum, in het licht der latere niet voorziene en moeilijk te voorziene gebeurtenissen bekeken, blijkt het precies deze erfelijk belaste schakel der maatschappelijke evolutie te zijn, die de loop der dingen in een welbepaalde decentraliserende, machts- en gezagsontbindende richting heeft geduwd.
In de Frankische tijd vond de gewoonte ingang om vrije goederen (eigen goederen, familiegoederen) of allodia, dit zijn onroerende goederen en in het bijzonder gronden waarop het volle eigendomsrecht (naakte eigendom en vruchtgebruik) van de derhalve volle eigenaar rust, om te zetten in tenures met behoud van de naakte eigendom voor de oorspronkelijke, volle eigenaar en met het vruchtgebruik voor de tenurehouder.
Onder de vele soorten vrije tenures (vrij in hoofde van de tenurehouder), die in deze periode tot stand kwamen en ingang vonden, waren de beneficía en precaria belangrijk voor de ontwikkeling der leenheerlijkheid. Deze tenurevorming gebeurde door middel van contracten met zakelijke inslag. Het beneficium-contract gold voor wereldlijke tenuregevers, het precarium-contract voor kerkelijke tenuregevers. Beide kwamen tot stand hetzij op eenvoudige aanvraag van de kandidaat-tenurehouder (beneficium of precarium datum), hetzij na opdracht door deze laatste van zijn allodium onder beding het als tenure terug te krijgen (benefícium of precarium oblatum), hetzij door combinatie van datum- en oblatum-element, wat voor beide partijen interessant was (verdubbeling van naakte eigendom voor de tenuregever, verdubbeling van vruchtgebruik voor de tenurehouder). Het beneficium werd gebruikt als vergoeding voor prestaties van allerlei vassi en commendati en vormde als dusdanig een der constitutieve elementen in het zich ontwikkelende leenstelsel.
Het precaríum had een zuiver economische doelstelling, namelijk het doen renderen van de gronden van de kerkelijke tenuregever. De precarist was gehouden tot het betalen van een jaarlijkse cijns (in geld of in natura) en tot het presteren van een aantal gratis werkdagen op de eigen kerkelijke gronden. Dit precarium-model werd in niet onbelangrijke mate gehanteerd bij de uitbouw van het heerlijk stelsel. In het kader van de uitbating der grote agrarische domeinen of víllae werd het stilaan gebruikelijk dat de heer ook onvrije tenures (onvrij in hoofde van de tenurehouder) verleende aan zijn laten en lijfeigenen (servi casati). De onvrije tenurehouder betaalde hiervoor een jaarlijkse cijns, stond een gedeelte van zijn oogst af aan de heer, presteerde een aantal werkdagen op de terra indomínicata van de heer en bebouwde daarnaast zijn mansus. Beneficia en precaria waren oorspronkelijk niet erfelijk. Ze werden aanvankelijk voor een beperkte termijn (voor een periode van vijf jaar, bijvoorbeeld, maar hernieuwbaar) of hooguit ad vitam toegekend. Maar de combinatie- mogelijkheden (beneficium/precaríum datum/oblatum) gekoppeld aan een beneficium/precarium oblatum/datum) brachten met zich dat in het contract de erfelijkheid der tenure gestipuleerd werd. En in de loop der 9de eeuw worden beneficia en precaria erfelijk zonder meer.
Behalve contracten met zakelijke inslag kende het Frankische recht eveneens een contract met persoonlijke inslag: de commendatio (aanbeveling). De commendatio hield de mogelijkheid in voor arme, zwakke, in de verdrukking geraakte vrije mannen, die zich moeilijk wisten te verdedigen, om zich aan te bevelen bij, zich op te dragen aan rijke, machtige seniores (cliëntelevorming). Met behoud van hun persoonlijke vrijheid verwierven zij aldus levenslang het statuut van commendatus of vasallus. De senior bood zijn commendati en vasalli bescherming en voorzag in hun levensonderhoud, terwijl deze laatsten allerlei diensten, inclusief wapendienst (vorming van privé-milities), presteerden voor hun senior, ook al bleven zij als vrije mannen in theorie althans onderworpen aan de koninklijke heerban. Deze privatiseringstrend was een even natuurlijke als evidente repliek op de machteloosheid van de koning om zijn mundium en bannum tegenover zijn onderdanen daadwerkelijk uit te oefenen en hield de feitelijke bevestiging in van de faling van het gebruik van het Frankische familiaal model (mundium, familiale solidariteit, etc.) voor het bestuur van een regnum.
Tevens beantwoordde hij volledig aan de atomisering van het sociaal-economisch leven en aan de terugplooiing ervan op gesloten, naar autarkie neigende domaniale structuren. En deze kleinschalige entiteiten waren wel geschikt voor uitbouw naar het model van het Frankische familierecht via een blow up en enige extensieve interpretatie. Binnen de grenzen van zijn domein wist de senior wel zijn mundium en bannum te realiseren. Trouwens, de snelle welhaast exponentiële expansie van het commendatio-systeem werd niet zonder enig eigenbelang in de hand gewerkt door de Karolingers. Karel de Grote rekende er ten stelligste op de senior seniorum te blijven en had als dusdanig interesse voor en belang bij de uitbreiding van het commendatio-netwerk. De wetgevende maatregelen volgden elkaar op: 806, veroordeling van de vrije mannen voor het verlaten van de senior; 813, verbod voor de vrije mannen om hun senior te verlaten; 865, de verplichting voor elke vrije man om zich aan te bevelen bij een senior. En op deze wijze bracht de koning zelf de finale doodsteek toe aan het staatsconcept.
Naast deze los van elkaar staande en als zodanig verder gebruikte contracten (beneficium-, precarium- en commendatio-contract) creërden de Karolingers een nieuw contract, namelijk het klassieke leencontract. Een creatio ex nihilo was het zeker niet. Het bestond uit de samenvoeging van, de verbinding tussen twee reeds afzonderlijk bestaande contracten, zijnde het commendatio- en het benefícium-contract. Een tweeëenheid dus, die ruimte toeliet voor uiteenlopende interpretaties en voor interne verschuivingen: eenheid of tweeledigheid; bipolariteit in evenwicht of met overwicht van het persoonlijke (uit het commendatio-contract) op het zakelijke (uit het beneficium-contract), ofwel omgekeerd van het zakelijke op het persoonlijke. Het was duidelijk een flexibel model, vatbaar voor aanpassingen aan de maatschappelijke realiteiten en derhalve niet gespeend van enige flou artistique. Maar de doelstellingen van de Karolingers waren duidelijk, ondubbelzinnig en rechtlijnig. Vastgesteld werd dat vele vrije mannen zich onder commendatio van een senior plaatsten om op deze wijze te ontsnappen aan de zware lasten van de koninklijke heerban. Vele seniores weigerden zich immers te onderwerpen aan deze heerban en met hen uiteraard ook hun commendati of vassi.
Daarop reageerden de Karolingers, daarop reageerde Karel de Grote door aan hen, aan zijn persoonlijke commendati of vassi, een beneficium met, daaraan verbonden als te leveren prestatie door de houder van dit beneficium (tenurehouder), militaire dienstplicht te verlenen. Tevens werden de seniores zwaar onder druk gezet om militaire dienstplicht te presteren en om hun commendati of vassi mee te brengen. Daardoor zagen de seniores zich dan weer verplicht het systeem over te nemen en aan hun commendati of vassi eveneens een benefícium met, daaraan gekoppeld, militaire dienstplicht te verlenen. Aldus werden commendatio en benefícium (met militair karakter) onverbrekelijk aan elkaar gesmeed tot een nieuw contract, zijnde het leencontract met persoonlijke en zakelijke inslag en met een primaire militaire doelstelling, die ongeacht de verdere evolutie een kenmerk van het leencontract zal blijven en directe implicaties heeft voor de invulling van de auxilium-plicht van de leenman ten aanzien van de leenheer en voor de uittekening van het feodale erfrecht (uitsluiting van vrouwen en van ascendenten omwille van de mogelijke militaire aspecten van de auxilium-verbintenis). Maar reeds door Karel de Grote zelf werd dit initiële concept verruimd en, meer speciaal, in een tweevoudige richting uitgebreid. Naast een militaire doelstelling ontwikkelde zich spontaan een bestuurlijke doelstelling, die resulteerde in de opbouw van een bestuursapparaat op basis van het leencontract: net als militairen werden ook ambtenaren aan de koning verbonden door middel van een leencontract en, naar dit voorbeeld, aan de senior.
Tevens onderging het begrip benefícium binnen de hier besproken leenheerlijke context een verregaande inhoudelijke transformatie. Oorspronkelijk was dit benefícium uitsluitend een stuk grond. Maar naast deze betekenis, die uiteraard bleef bestaan, kwamen er nieuwe inhouden. Zo kon het benefícium onder meer slaan op het ambt zelve dat door deze ambtenaren werd uitgeoefend. En dit ambtsleen kon dan al of niet een territoriale basis hebben.
Hofambten werden ambtslenen zonder territoriale basis, terwijl het ambt van gouwgraaf uitgroeide tot een ambtsleen met territoriale basis. Deze territoriale basis was dan het ressort (de rechts- en bestuurskring) waarbinnen de gouwgraaf zijn ambt uitoefende. Het begrip benefícium kon derhalve meerdere ladingen dekken. In de loop der 10de eeuw werd de term benefícium trouwens geleidelijk overvleugeld door de term feodum, die in eerste instantie een geheel van rechten betekende, die op een bepaalde zaak konden uitgeoefend worden. Deze rechten waren uiteraard van feodale, van leenrechtelijke aard.
Dat de Karolingers zin hadden voor persoonlijke relaties bleek niet alleen uit hun houding ten aanzien van het commendatíosysteem of uit hun bijdrage tot inplanting en veralgemening van het feodale systeem, maar ook uit hun relatiegeschenken, met name de immuniteitsprivileges. Op grote schaal verleenden zij, voornamelijk aan belangrijke abdijen, dergelijke voorrechten, die een bijna absolute juridische en fiscale onschendbaarheid inhielden voor de houders ervan. Maar de hierin vervat liggende autonomie oversteeg en overleefde uiteraard de gepersonaliseerde draagwijdte van het geschenk.
Heeze
II HET FAILLIET VAN HET KAROLINGISCHE CONCEPT
De Karolingische maatschappelijke orde was grotendeels een blow up van het Frankische familiale model. Deze schaalvergroting impliceerde uiteraard een verhoogde spanning op de draagdraad bij uitstek van het systeem, zijnde de man-man-relatie. Het allesomvattende, allesoverspannende en allesverbindende netwerk van personele afhankelijkheidsbanden, geconsolideerd met en door een materieel of zakelijk onderpand, was derhalve zeer kwetsbaar. Het stond of viel met de draagkracht van deze personele banden. Het is ermee gevallen.
In de oorspronkelijke Karolingische uittekening van deze ordening lag de klemtoon zeer duidelijk op het persoonlijke element, op de te presteren diensten van de commendatus aan de senior of senior seniorum. De afgesloten contracten waren íntuítu personae-contracten, die enkel de contractanten zelf bonden. Dit hield twee aspecten in. Enerzijds dat de contracten ophielden te bestaan bij overlijden en dat het materiële onderpand (beneficíum) terugging naar de senior; anderzijds dat de machts- en gezagsuitoefening, die via dit netwerk verliep, nooit kon uitgroeien boven het niveau der indirectheid der versnijding want 'de man van mijn man was niet mijn man'. Alles draaide dus rond deze individuele band, rond de verbintenissen van trouw en loyaliteit, van bescherming en onderhoud, van raad, hulp en dienstverlening die ermee verbonden waren. Het Karolingische bestuursplan kon slechts slagen binnen deze krijtlijnen, slechts stand houden zolang deze persoonlijke band zijn volle gewicht en betekenis bleef behouden, zolang het zakelijke element ondergeschikt bleef aan het persoonlijke element. De structurele zwakte van het systeem kwam volop tot uiting in de tweede helft der 9de eeuw (na het Verdrag van Verdun, 843) met de snelle, spectaculaire ineenstorting van het Karolingisch vorstelijk gezag, vooral in het Westelijk deelrijk, maar ook in het middenrijk en iets minder in het Oostelijk deelrijk. Vele factoren speelden hierbij een rol. Er was het weer op gang brengen van het bijna automatische verkavelingsmechanisme van de verdeling van het patrimonium. Er waren de invallen van de Noormannen in het Westen en van de Hongaren in het Oosten en de onmacht van de Karolingische vorstelijke macht om die in te dijken. Het gevolg hiervan was dat machtige lokale heren zelf de verdediging van hun gebied in handen namen, burchten en kastelen bouwden. De protectio waarop zij gerekend hadden bleef duidelijk uit. Aan de onmacht der Karolingers om hun protectio-verbintenis na te komen beantwoordde de onwil der machtige lokale heren om hun auxilium-verbintenis na te komen. Op deze wijze werd de persoonlijke band op zijn meest gevoelige plaats aangetast en verschoof de klemtoon van het persoonlijke naar het zakelijke element. Het benefícium, later het feodum won aan betekenis en gewicht. Deze verzakelijking van het systeem (réalisatíon) betekende concreet dat de rechten van de tenuregever op de tenure afnamen, terwijl de rechten van de tenurehouder op de tenure in gelijke mate toenamen. Tenures (precaría, beneficia, feoda) werden erfelijk. Dit gold niet alleen voor de gronden maar ook voor de ambten, met inbegrip van de ambtslenen met en zonder territoriale basis. Tenures konden vervreemd, verkocht worden, zelfs geheel of gedeeltelijk in tenure doorgegeven worden. De tenurehouder mocht meerdere tenures houden. Deze evolutie verliep uiteraard niet lineair, maar op het einde der 9de eeuw was het reeds duidelijk dat de oorspronkelijke opdeling der rechten op de zaak in naakte eigendom en vruchtgebruik niet meer aan de realiteit beantwoordde. Erfelijkheid, vervreemding en pluraliteit der tenures in hoofde van de tenurehouder overstegen uiteraard het recht van vruchtgebruik en holden het recht van naakte eigendom der tenuregever verder uit. Om deze de facto gegroeide situatie terug de jure te kunnen vatten, voerden de universitair geschoolde juristen der 13de eeuw een nieuwe terminologie in. Zij definieerden alles vanuit het domínium-concept en omschreven de rechten der tenuregever op de zaak als het dominium dírectum en de rechten der tenurehouder op de zaak als het dominíum utíle. Met de Franse Revolutie van 1789 verwierven de tenurehouders uiteindelijk de volle eigendomsrechten over hun tenure, die dan uiteraard ophield een tenure te zijn, terwijl de oorspronkelijke tenuregevers volledig uitgekleed werden en geen enkel recht meer behielden.
In de context van deze laat 9de- en 10de-eeuwse evolutie ontstonden de heerlijkheden, ontstond het heerlijk stelsel. Machtige lokale heren maakten van deze situatie gebruik en misbruik om het recht in eigen handen te nemen, om vorstelijke rechten of regalia te usurperen, om vorstelijk gezag in eigen naam te gaan uitoefenen binnen de grenzen van hun domein, van hun ambtsgebied, van het gebied waaraan de Karolingers een immuniteitsprivilege verleend hadden. Het heerlijk stelsel dook op in een sterke centrifugale, decentraliserende stroom, vulde plaatselijk en ten dele het centrale gezags- en machts-vacuum op en activeerde krachtige autonomie-tendenzen binnen domeinen en ambtsgebieden.
III HEERLIJK STELSEL EN LEENSTELSEL
In de voorafgaande, grotendeels ongedifferentieerde behandeling der leenheerlijkheid werd reeds een aantal elementen aangebracht, waaruit af te leiden viel dat leenstelsel en heerlijk stelsel niet zonder meer samenvielen. Hoewel beide stelsels in eenzelfde historische context tot ontwikkeling kwamen, van origine uit tal van raakpunten en zelfs raakvlakken hadden, elkaar voortdurend doorkruisten, interfereerden en karakteristieken op elkaar overdroegen, ging het wel degelijk om twee fundamenteel van elkaar verschillende juridische en maatschappelijke stelsels. Met en door de Franse Revolutie, die beide stelsels als één geheel beschouwde, werden ze in principe, dit is exclusief de naweeën, opgedoekt. Dit bracht met zich dat ook in het historisch onderzoek het distínguo tussen beide instellingen niet altijd even scherp getekend werd.
De oorspronkelijke finaliteit van beide stelsels was verschillend. De economische doelstelling van het heerlijk stelsel stond tegenover de militair-bestuurlijke doelstelling van het Karolingische leenstelsel. Dit kwam vooral tot uiting in het contract, het cijnscontract voor de uitbating van het heerlijk domein en het leencontract met zijn persoonlijk en zakelijk element, dat de relatie tussen leenheer en leenman fixeerde. Het verzakelijkingsproces enerzijds, de afbouw van het leenstelsel als militair en bestuurlijk instrumentarium ten voordele van nieuwe, op het geleerde recht af gestelde staatsconcepten anderzijds brachten functieverlies van de feodaliteit met zich en geleidelijke reductie ervan tot een sociaaleconomische realiteit, die niet zover af lag van het heerlijk stelsel. Het wezenlijke verschil, evenwel, tussen cijns- en leencontract bleef bestaan. Maar voor de inrichting van het heerlijk domein werd niet uitsluitend beroep gedaan op cijnscontracten. Ook leencontracten konden er aan bod komen.
Daarenboven dekten de begrippen leen en heerlijkheid elkaar niet noodzakelijk. Een heerlijkheid kon een leen zijn en omgekeerd (feodale heerlijkheden), maar lang niet alle heerlijkheden waren lenen (allodiale heerlijkheden) en niet alle lenen waren heerlijkheden. Het concept leen was in zekere zin ruimer dan het concept heerlijkheid. Het begrip leen kon behalve op gronden (grondlenen) ook betrekking hebben op ambten (ambtslenen met of zonder territoriale basis), op geld (geldlenen), op panden (pandlenen), etc. Een heerlijkheid daarentegen was steeds een territorium, een grondgebied met een heer, die binnen de grenzen van zijn heerlijkheid bepaalde rechten mocht uitoefenen op de inwoners ervan. Deze heerlijke rechten waren van een totaal andere orde dan de leenrechten, qua herkomst op te splitsen in domaniale rechten (teruggaand op het heerlijk domein en enkel van toepassing op onvrije tenurehouders) en gezagsrechten (teruggaand op de usurpatie van regalia en van toepassing op alle inwoners, zowel op vrije als op onvrije tenurehouders). Precies de rechtspositie van de heer der heerlijkheid typeerde ten volle dit stelsel en liet toe het van het leenstelsel te onderscheiden. De heerlijkheid was een rechts- en bestuurskring met inwoners die rechtstreeks onder het overheidsgezag van de lokale heer stonden. Constitutieve elementen van dit overheids-gezag waren mundium en bannum. Als dusdanig verschilde het van nature in niets van het overheidsgezag der vorsten (koningen, hertogen, graven) en verried het zijn Frankische origines. Ook vorsten waren dragers van mundium en bannum: de koningen oefenden ze in eigen naam uit, de hertogen en graven als leenmannen in naam van hun leenheer, de koning. De heer der heerlijkheid oefende mundium en bannum eveneens in eigen naam uit en dit zowel in een feodale als in een allodiale heerlijkheid. Hij was derhalve geen vertegenwoordiger van het vorstelijk gezag en bekleedde een unieke rechtspositie gekenmerkt door een verregaande autonomie. Binnen de grenzen van zijn heerlijkheid gedroeg hij zich als een koning van een miniatuurstaat. En toch was hij ondanks dit alles, geen soevereine vorst. Hij ressorteerde immers onder het oppergezag (dominium eminens) van de vorst (koning, hertog, graaf) in wiens vorstendom zijn heerlijkheid gelegen was. Pas wanneer hij zich ook aan dit oppergezag (dominium eminens) onttrok, zette hij een beslissende stap in de richting der autonome staatsvorming. Maar het onderscheid tussen de heer en de houder van een ambtsleen met territoriale basis mocht dan de jure wel duidelijk zijn, de facto was de grenslijn minder makkelijk te trekken. Tal van hertogen en graven stelden zich de facto op als autonome vorsten, realiseerden zich niet meer dat zij gezag uitoefenden in naam van hun leenheer, de koning, en bekommerden zich nauwelijks om de verbintenissen van hun leencontract of reduceerden hun leenverband tot een vage, haast symbolische aangelegenheid. Maar, ten aanzien van het heerlijk gezag, stonden zij erop het dominium emínens uit te oefenen. De machts- en gezagspositie van de heer werd geconcipieerd vanuit het Frankische recht. Het mundium was een sleutelbegrip uit het Frankische privaatrecht, en meer in het bijzonder uit het Frankische familierecht. Het mundium (mondigheid) was het gezag van de volwassen man als hoofd van het gezin over de gezinsleden (vrouw en kinderen) en over hen die onder zijn voogdij stonden. Dit mundium impliceerde plichten, vooral plichten, zoals bescherming, onderhoud en opvoeding. Het impliceerde ook rechten, zoals het correctierecht (tuchtigen maar niet doden) bij ongehoorzaamheid. De privaatrechtelijke opbouw van het Frankische staatsgezag hield in dat ditzelfde mundium werd overgedragen op de vorst (vorst-onderdanen = gezinshoofd-gezinsleden) en later eveneens op de heer van de heerlijkheid. Het domein, later de heerlijkeid, vormde de ideale entiteit voor de uitbouw van dit familiale model. Het mundium werd evenwel versterkt door het bannum. Het bannum was de feitelijke macht (het recht van de sterkste) om te bevelen, te straffen (eventueel te doden) en boetes te innen. Het was geen juridisch gefundeerd concept, het stoelde niet op een rechtstheoretische onderbouw. Het was een feitelijk gegeven: wie in staat was macht uit te oefenen, mocht die ook uitoefenen en legitimeerde zich door zijn feitelijk optreden. Een dergelijk concept - hoe zou het anders kunnen - bevorderde natuurlijk de usurpatie van macht, ook van koninklijke macht en koninklijke rechten (regalia), vooral wanneer bleek dat de koning niet in staat was zelf dit bannum waar te maken. De vorming der heerlijke macht voltrok zich in een dergelijke situatie.
Het probleem van de machts- en gezagsverhouding tussen de heer van de heerlijkheid en de vorst in wiens vorstendom zijn heerlijkheid gelegen was, werd niet geregeld, kon niet geregeld worden vanuit het Frankische recht waarin terzake geen aanknopingspunten te vinden waren. In een tijd van verregaande privatisering, van decentralisatie, van verkaveling en verbrokkeling van territorium, macht en gezag stond dit probleem echt niet aan de orde. Pas met de Renaissance van de 12de eeuw, met de pogingen tot versterking van het vorstelijk gezag, met de herleving van het imperium-gedachtengoed, met de juridische uittekening der hiërarchische verhoudingen in een centraliserende beweging kreeg deze vraagstelling opnieuw enige betekenis. De oplossing lag in de uitdieping van het dominium-concept en het voorbehouden aan de vorst van een domínium emínens (oppergezag) dat boven het domínium van de heer uitstak. De opsplitsing van het dominium-begrip opende trouwens nog vele andere uitwegen.
IV SOORTEN HEERLIJKHEDEN
Het heerlijk stelsel was een costumier stelsel, dit wil zeggen dat het in belangrijke mate vanuit en door de gewoontevorming bepaald en gestructureerd werd. Het droeg dan ook alle kenmerken in zich van het gewoonterecht waarop het stoelde. Net als het gewoonterecht werd het heerlijk stelsel gekarakteriseerd door diversiteit. Deze verscheidenheid openbaarde zich in soms erg diepgaande verschillen van streek tot streek, van land tot land - hoe groter de afstand, hoe groter de verschillen -, maar ook in de veelheid aan soorten heerlijkheden. Doorheen de typologie van het heerlijk stelsel, doorheen de waaier aan juridische kwalificatiemogelijkheden kwam ook het onderscheid tussen leenstelsel en heerlijk stelsel, tussen de rechtspositie van de houder van een ambtsleen met territoriale basis en de heer van een heerlijkheid tot uiting.
Wezenlijk was het onderscheid tussen allodiale en feodale heerlijkheden. In een allodiale heerlijkheid was de heer allodiale of volle eigenaar van de heerlijke grond op het moment van de vorming der heerlijkheid. Met andere woorden, hij hield de grond van de heerlijkheid niet in tenure, niet in leen van een tenuregever, van een leenheer. In zijn positie van heer was hij geen tenurehouder, geen leenman. Allodiale heerlijkheden werden derhalve gehouden 'van God en de zon' dit wil zeggen van niemand. In een feodale heerlijkheid, daarentegen, hield de heer de grond der heerlijkheid in leen (grondleen) van een leenheer. Deze leenheer kon een andere heer zijn, kon de vorst (koning, hertog, graaf) zelf zijn. Als grondleen was de heerlijkheid dan het zakelijke element van het leencontract tussen leenheer en leenman (heer van de heerlijkheid). Deze leenrechtelijke verhouding deed op geen enkele wijze afbreuk aan de machts- en gezagspositie van de heer der heerlijkheid. Wel werd hij als leenman (houder van een grondleen) ingeschakeld in de feodale hiërarchie en stond hij onder de suvereiniteit van zijn leenheer. Als heer der heerlijkheid ressorteerde hij tevens onder het dominium eminens (het oppergezag of de soevereiniteit) van de. vorst in wiens vorstendom zijn heerlijkheid gelegen was. Hield hij zijn heerlijkheid in leen (als grondleen) van de vorst zelf, dan vielen suzereiniteit en soevereiniteit samen in hoofde van de vorst. Zowel van allodiale als van feodale heerlijkheden konden ook gewone lenen gehouden worden, die geen heerlijkheden waren. Alle lenen van een heerlijkheid, heerlijkheden of niet, hingen af van het heerlijk leenhof.
De meeste allodiale heerlijkheden waren kerkelijke heerlijkheden; de meeste feodale heerlijkheden waren wereldlijke heerlijkheden. Kerkelijke heerlijkheden of heerlijkheden in handen van kerkelijke instellingen, voornamelijk abdijen, dankten vaak hun ontstaan en vorming aan de Karolingische immuniteitsprivileges. Bij kerkelijke heerlijkheden was de heer het hoofd der kerkelijke instelling (de abt van de abdij). Hij werd dan evenwel terzijde gestaan door een lekevoogd voor de strafrechtspraak en de militaire beveiliging. Ook leken konden allodiale heerlijkheden in handen hebben. Dit gebeurde evenwel niet zo vaak.
Klassiek maar iets minder betekenisvol was het onderscheid tussen gerechtsheerlijkheden (seigneuries bannales) en grondheerlijkheden (seigneuries foncíères) of nog, om het gecompliceerder te maken, tussen gerechtsheerlijkheden, banheerlijkheden en grondheerlijkheden. In deze opdeling weerspiegelde zich direct de machts- en gezagspositie van de heer. Grondheerlijkheden waren domeinen met een heer die enkel domaniale rechten kon uitoefenen, maar geen rechtsprekende en bestuurlijke bevoegdheden had. Zo'n grondheerlijkheid vormde een contradictio in terminis, was eigenlijk geen echte heerlijkheid. Om als heerlijkheid gekwalificeerd te worden moest de heer minstens houder zijn van een minimale jurisdictionele bevoegdheid (lage rechtspraak of, nog minder, enkel grond- rechtspraak). Vanaf de late Middeleeuwen verliep de evolutie evenwel in het nadeel der heren. De toename van de vorstelijke macht en de verarming der heren leidde ertoe dat sommige heren hun recht-sprekende bevoegdheden zelfs integraal verloren, dat zij hun gezags-rechten moesten afstaan en enkel nog een beperkt aantal domaniale rechten konden behouden op grond waarvan zij de titel van heer mochten voeren. Gerechtsheerlijkheden waren heerlijkheden met een heer die rechtsprekende bevoegdheid had (hoge rechtspraak, middele rechtspraak, lage rechtspraak). Had hij en behield hij de volheid der jurisdictionele bevoegdheden (de drie niveau's van rechtspraak) dan was hij te beschouwen als een seigneur haut justícier. Verloor hij de hoge rechtspraak maar behield hij de middele en de lage rechtspraak dan kon hij nog steeds als een seigneur justícíer gekwalificeerd worden. Bij banheerlijkheden werd de klemtoon gelegd op de eigenlijke banrechten die door de heer gehouden werden. Deze waren van origine uit verbonden met het bannum van de heer en derhalve niet los te koppelen van rechtsprekende en bestuurlijke bevoegdheden. Toch kwam het voor dat deze banrechten als een afzonderlijk pakket opgevat werden.
Door verkoop, verbeurdverklaring of bij ontstentenis van erfgenamen kon een heerlijkheid aan de vorst zelf toevallen. De heerlijkheid behield dan haar eigen heerlijke structuur, maar de vorst zelf werd tevens directe heer der heerlijkheid. Naast vorstelijke heerlijkheden kende men ook vorstelijke dorpen. Deze dorpen stonden net als de vorstelijke heerlijkheden rechtstreeks onder vorstelijk gezag, hadden eveneens een eigen schepenbank, maar lagen buiten elke heerlijkheid, buiten het heerlijk stelsel in het vorstelijk grondgebied.
Om diverse redenen, maar meestal ter bevordering van het economisch leven op zijn heerlijkheid en om concurrentiële levensvoorwaarden te scheppen voor de inwoners, gebeurde het dat de heer aan de inwoners van het centrum van zijn heerlijkheid een líbertas (franchise, vrijheidskeure) schonk. Het centrum kreeg daardoor het bevoorrecht statuut van 'vrijheid', terwijl het statuut van het resterende deel der heerlijkheid bleef wat het was. Deze 'vrijheid' kon zelfs uitgroeien tot stad en een agglomeratie vormen die hoofdzakelijk leefde van handel en ambachtelijke nijverheid. De sociaal- economische spanning tussen deze twee componenten van de heerlijkheid bracht de heer er vaak toe deze situatie juridisch te erkennen door het verlenen van een stadskeure. Het centrum verwierf daarbij het statuut van 'stad en vrijheid'.
De diversiteit van het heerlijk stelsel kwam niet alleen tot uiting in de grote verschillen van streek tot streek, bleek niet alleen uit de brede typologische waaier aan heerlijkheden, maar veruitwendigde zich ook geografisch in de omvang en ruimtelijke ordening der heerlijkheden. Er bestond wel een nogal sterke band tussen het dorp als woongebied en de parochie als kerkelijke rechts- en bestuurskring. Een gelijkaardige band tussen heerlijkheid en dorpparochie was evenwel niet aanwijsbaar. Tal van heerlijkheden, de meeste gewone heerlijkheden hadden de omvang van een dorp (later gemeente). De grenzen der heerlijkheid vielen in dit geval samen met de dorps- en parochiegrenzen. Het grondgebied van een heerlijkheid kon evenwel ook veel kleiner zijn dan dit van het dorp en van de parochie, zodat het grondgebied van een dorp (en een parochie) over meerdere heerlijkheden verdeeld kon zijn. Grote heerlijkheden omvatten echter een hele reeks dorpen (geheel en/of gedeeltelijk) en kregen soms de naam van 'land' of de titel van 'baronie' of 'markiezaat' met een 'baron' of 'markies' als heer. Een heerlijkheid moest niet noodzakelijk een aangesloten territorium zijn, maar kon bestaan uit meerdere, verspreide, niet aaneengesloten kleinere en/of grotere gebieden. Dit laatste vereenvoudigde uiteraard het bestuur en de rechtspraak ervan niet en evenmin de relatie tot de aangrenzende gebieden.
V HET GRONDGEBRUIK IN DE HEERLIJKHEID
Normaliter was een heerlijkheid samengesteld uit meerdere componenten. Er was het eigen, gereserveerde domein van de heer zelf, dit wil zeggen het gedeelte dat hij niet op één of andere wijze in tenure doorgaf. Het ging hier om het gebied waarop zijn burcht, zijn kasteel of zijn hoeve stond en waar rond zijn eigen landerijen gelegen waren. Dit gedeelte kreeg de naam van terra índominicata, reserve, foncier of vroonhof. Bij allodiale heerlijkheden behield het zijn allodiaal statuut; bij feodale heerlijkheden had het van origine uit een feodaal statuut. Het werd door de heer voor eigen rekening uitgebaat en deze uitbating gebeurde door middel van karweien, die in principe door alle gebruikers van de cijnsgronden te verrichten waren op de terra índomínícata. Maar vanaf de 13de eeuw kwam het meer en meer voor dat de heer, gedreven door allerlei moeilijkheden, zijn terra índominícata moest inkrimpen. Dit gebeurde dan door middel van de pachtformule en niet door middel van de oudere cijnsformule. Pacht was immers aanpasbaar, cijns niet. Verder waren er de tenures, zoals leengronden (gegeven en gehouden op basis van een leencontract) en cijnsgronden (gegeven en gehouden op basis van een cijnscontract). De leengronden van een heerlijkheid ressorteerden onder het heerlijk leenhof, de cijnsgronden onder het cijnshof, de latenbank of de schepenbank der heerlijkheid. In tegenstelling tot het leencontract, dat van origine uit een meer dan zuiver economische doelstelling had, namelijk een militaire en een bestuurlijke, en enkel door vrije mannen kon aangegaan worden, had het cijnscontract een zuiver economische finaliteit en kon het ook afgesloten worden door onvrijen.
Het cijnscontract was een wederkerig contract met zakelijke inslag tussen een grondheer, die de grond bezat in allodium of in feodum, en een grondgebruiker, die vrij of horig kon zijn. De grondheer behield het domíníum directum van de grond, terwijl de grondgebruiker het domíníum utile of het zakelijke recht van exploitatie van de grond verwierf (ius in re aliena) tegen betaling van een onveranderlijke, erfelijke cijns. In tegenstelling tot het leencontract creëerde het cijnscontract geen persoonlijke band tussen grondheer en grondgebruiker, behalve bij lijfeigenen. De grondgebruiker hield de grond in erfelijke tenure (hereditas) en vergoedde zijn grondheer ofwel door cijns ofwel door deelbouw. De cijns was een vast jaarlijks te betalen bedrag, volledig in geld of gedeeltelijk in geld en gedeeltelijk in natura te betalen. Cijns was erfelijk en dus onaanpasbaar aan de stijging der levensduurte, wat vanaf de 13de eeuw leidde tot verarming van de grondheren en tot relatieve verrijking der grondgebruikers. Cijnsgrond kon evenmin omgezet worden in pachtgrond, hoewel pacht voordeliger, want tijdelijk en aanpasbaar was voor de grondheer. Voor nieuwe ontginningen, voor verkaveling van de terra indominicata werd vanaf de 13de eeuw beroep gedaan op de pachtformule en niet meer op de cijnsformule. Aanvankelijk mocht de cijnshouder een deel van zijn cijnsgrond in ondercijns geven, maar om overlasting van de cijnsgrond te vermijden gold vanaf de 13de eeuw de regel cens sur cens n'a lieu, ook voor de verkoop van grondcijnzen door behoeftige tenurehouders aan kapitaalkrachtige geldschieters. Maar door de omzetting van grondcijnzen in grondrenten kon deze regel makkelijk omzeild worden. Deelbouw (terragium/terrage of compípars/champart) bestond in het afstaan van een vast gedeelte van de oogst in natura. Deelbouw was draagbaar (en niet haalbaar) en schommelde elk jaar volgens de opbrengst van de oogst.
Naast grondcijns of deelbouw betaalden de lijfeigenen en vreemdelingen ook nog een hoofdcijns. Laten en a fortiori vrije tenurehouders waren hiervan vrijgesteld. Alle cijnshouders moesten karweien verrichten op de terra indominicata van de grondheer, maar laten en vrije tenurehouders konden hieraan ontsnappen, onder meer door afstand te doen van hun tenure. Zoals leengrond was ook cijnsgrond erfelijk en bij vererving diende de nieuwe tenurehouder een soort verheffingsgeld (relevíum, relief), recht van doodkoop of recht van sterfkoop genaamd te betalen, dat doorgaans gelijk was aan de grondcijns. Zoals de leenman zijn leen, mocht ook de cijnshouder zijn cijnsgrond verkopen. De grondheer hief dan het markgeld of recht van wandelkoop ten aanzien van de verkoper en het toekomstgeld ten aanzien van de koper. Dit laatste bedrag was eveneens gelijk aan de grondcijns.
VI DE INWONERS VAN DE HEERLIJKHEID
In een heerlijkheid leefden zowel vrije als onvrije tenurehouders. Vrije tenurehouders waren degenen, die persoonlijk vrij zijnde, zich ten aanzien van de grondheer verbonden hadden op basis van een leencontract, en degenen, die, persoonlijk vrij zijnde, zich ten aanzien van de grondheer verbonden hadden op basis van een cijnscontract of (later) van een pachtcontract. Leenhouders waren, moesten altijd persoonlijk vrij zijn (conditio sine qua non voor het afsluiten van een leencontract); cijnshouders konden persoonlijk vrij of onvrij zijn.
In het ontstaan van het heerlijkheid stelsel speelde het horig karakter der inwoners een belangrijke rol. Een horige of onvrije was iemand, die in een heerlijkheid woonachtig was, gebonden was aan de heerlijke grond, die hij bewerkte, en die ten aanzien van zijn heer prestaties te leveren en karweien te verrichten had, maar die persoonlijke (huwelijk en gezin) en zakelijke (eigen vermogen met roerende en onroerende goederen) rechten had. Horig werd men door geboorte, door huwelijk of op vrijwillige basis. De geboorte uit twee onvrije ouders maakte de kinderen uiteraard horig.
Bij huwelijk van een horige met een vrije kende men uiteenlopende regelingen. Sommige gewoonterechten bepaalden dat de kinderen geboren uit gemengde huwelijken altijd horig waren, andere gaven het kind de stand van de moeder (partus sequítur ventrem) of de stand van de vader. Alleen het canonieke recht schreef voor dat kinderen uit gemengde huwelijken de stand van de vrije echtgenoot kregen. In principe wijzigde het huwelijk de stand der echtgenoten niet, maar sommige gewoonterechten deden de vrije toch tot horigheid vervallen door huwelijk met een onvrije. Andere gewoonterechten maakten. dan weer de vrouwelijke horige vrij door haar huwelijk met een vrije man, maar maakten de mannelijke horige niet vrij door zijn huwelijk met een vrije vrouw. Een vrije man, die zich kwam vestigen op een dienstbare tenure, verkreeg na verjaring (jaar en dag) het statuut van horige laat. Een arme vrije man, die zijn goederen verkocht of opdroeg aan een heer, werd horige laat (servus oblatus). Een vrije vreemdeling (albanus), die zich in een heerlijkheid kwam vestigen, kon zijn vrijheid behouden door er binnen jaar en dag aangifte te doen bij de heer (aveu). Deed hij dit niet, dan werd hij horig: hij moest een hoofdcijns betalen en werd onderworpen aan het recht van dode hand, dat dan de naam van vreemdelingengoed of aubaniteitsrecht (droit d'aubaíne) kreeg.
Naar oorsprong en graad van onvrijheid of afhankelijkheid bestonden er twee soorten onvrijen, namelijk lijfeigenen en laten. Met het verdwijnen van de slavernij werden de vroegere slaven nu lijf eigenen (serví, serfs de corps), dit wil zeggen personen die gebonden bleven zowel aan de persoon van de heer als aan de heerlijke grond. Ten aanzien van zijn lijfeigenen mocht de heer een volgrecht uitoefenen wanneer zij de heerlijkheid ontvluchtten en uitweken naar een andere heerlijkheid of naar een stad. Dit volgrecht werd getemperd door onderlinge akkoorden van vrije circulatie tussen naburige heren en door het verwerven van het vrije poorterschap door de naar de stad gevluchte lijfeigene (na verjaring, dit is na jaar en dag of zelfs reeds na veertig dagen). De keerzijde van het volgrecht was dat de heer zijn lijfeigenen niet kon verkopen zonder de grond waaraan ze gebonden waren, noch de grond zonder hen. Lijfeigenen waren derhalve een soort onroerende goederen door bestemming. Reeds in de Frankische tijd had de Kerk het slavenhuwelijk erkend. Dit gold a fortiori voor lijfeigenen. Zij moesten aan hun heer wel de licentia nubendi vragen en het heerlijk recht van marítagium (huwelijksrecht) betalen. Bij huwelijk van de lijfeigene met iemand van buiten de eigen heerlijkheid gold een hoger huwelijksrecht, namelijk het foris maritagíum. De lijfeigenen moesten aan hun heer een jaarlijkse hoofdcijns (census capitalis) betalen als erkenning van hun stand. Deze hoofdcijns had een juridische maar geen economische betekenis. De lijfeigenen betaalden aan hun heer ook een jaarlijkse taille of belasting, die aanvankelijk onbeperkt was (à la merci du seigneur) maar die later door de gewoonte bepaald en vanaf de 13de eeuw overal beperkt en gereglementeerd werd. De lijfeigenen moesten voor hun heer karweien verrichten, die meestal bestonden uit het presteren van werkdagen op de eigen grond van de heer (terra indominicata). Soms hadden deze karweien geen enkele economische waarde, maar enkel een vernederend karakter, zoals de kikkerwacht bijvoorbeeld, die omgezet werd in een wachtpenning. Bij de dood van de lijfeigenen ging aanvankelijk heel hun vermogen naar de heer (recht van dode hand). Vanaf de 13de eeuw evenwel werd dit heerlijk recht beperkt tot de halve have (helft van het roerend goed) en uiteindelijk tot het beste hoofd (Ie meilleur cattel) of het beste roerend goed. Het recht van dode hand hield in dat lijfeigenen hun vermogen niet mochten vervreemden onder levenden en dat zij bij testament maar over een klein gedeelte van hun vermogen mochten beschikken.
Laten waren afstammelingen van de Frankische leti. Zij waren enkel aan de heerlijke grond gebonden en dus horig propter rem. Bijgevolg hadden zij het recht afstand te doen van hun dienstbare tenure. Zij werden dan (weer) vrij. De laten waren niet onderworpen aan het volgrecht van de heer. Zij betaalden evenmin een hoofdcijns en een huwelijksrecht. Zij waren niet onderworpen aan het recht van dode hand. Zij betaalden wel een taille en moesten karweien verrichten. Ingevolge de algemene vrijheidsbeweging op het platteland werden de laten in vele streken volledig vrij vanaf de 13de eeuw. Zo sprak men dan onder meer van vrijlaten.
De horigheid was van origine uit een essentieel kenmerk van het heerlijk stelsel. Maar onder druk der tijdsomstandigheden, zoals de opkomst der steden ("stadslucht maakt vrij"), de mogelijkheden geboden door nieuwe ontginningen, de verarming der heren, werd de heerlijke horigheid geleidelijk afgebouwd en verdween zelfs nagenoeg kompleet in de late Middeleeuwen en de vroege Nieuwe Tijd. Dit betekende evenwel niet dat ook alle heerlijke rechten verbonden aan de horigheid zonder meer opgedoekt werden.
VII HET HEERLIJK GEZAG EN DE HEERLIJKE RECHTEN
Een heer bezat in principe overheidsgezag en had derhalve, zoals elke overheid, het recht en de plicht om in zijn heerlijkheid het bestuur en de rechtspraak uit te oefenen. Hij deed dit meestal niet zelf, maar liet bestuur en rechtspraak over aan zijn vertegenwoordigers en zijn instellingen (gerechtsofficieren, cijnshoven, latenbanken, schepenbanken, leenhoven). Bij het bestuur van de heerlijkheid hadden de inwoners een zekere inspraak, want de reglementen en verordeningen, de keuren en willekeuren, die landbouw en veeteelt reglementeerden, werden door de heer uitgevaardigd na overleg met de inwoners, die daartoe in een jaargeding of algemene vergadering bijeenkwamen. Op deze jaargedingen, relicten van de Karolingische placita generalia, werd ook de bestaande reglementering in herinnering gebracht en spraken de oordeelvinders wijsdommen uit, dit wil zeggen vaststaande regels van gewoonterecht, die de oordeelvinders zich uit hun rechtspraktijk herinnerden en die zij aan de hele gemeenschap opnieuw kenbaar maakten. Vanaf de late middeleeuwen werden wijsdommen en willekeuren in het keurboek der heerlijkheid geregistreerd. Dit keurboek vormde basis en uitgangspunt van het recht der heerlijkheid, dat evenwel ook in private optekeningen van gewoonterecht kon worden vastgelegd.
De rechtspraak van de heer werd uitgeoefend door de vele rechtbanken die een heerlijkheid kon hebben. De heerlijke rechtspraak kon naast burgerlijke geschillen ook strafzaken omvatten. Deze laatste kon drie niveaus bestrijken: de hoge justitie (alta justítia) of het recht om misdaden te berechten met de doodstraf (put, galg en rad) en met boeten tot zestig pond; de middele justitie (media justitia) om wanbedrijven te berechten met lijfstraffen en boeten tot twintig pond; de lage justitie (bassa justitia) om overtredingen te berechten met boeten tot drie pond. Kleine heren hadden enkel de grondrechtspraak, de lage justitie of hooguit de middele justitie. Grote heren hadden de hoge justitie, maar dan nog werd de berechting van enkele zeer zware misdrijven (roofmoord, brandstichting) voorbehouden aan de vorst. De hele evolutie verliep trouwens in het nadeel der heren en in het voordeel der vorsten. Eén der symptomen van deze evolutie was precies dat de vorsten de heerlijke rechtspraak meer en meer naar zich toetrokken, onder meer door gebruik te maken van de verarming der heren om de rechtspraak geheel of gedeeltelijk af te kopen.
De heerlijke rechten zelf bestonden uit allerlei prestaties, meestal in geld maar soms ook in natura, die aanvankelijk eigenmachtig werden opgelegd door de heren aan hun onderdanen, maar weldra door het gewoonterecht als echte heerlijke rechten erkend werden. Naar hun oorsprong en grondslag vielen ze uiteen in twee soorten: gezagsrechten teruggaand op usurpatie van regalia en geldend voor alle inwoners; domaniale rechten teruggaand op het heerlijk domein en enkel geldend voor onvrije tenurehouders. Tot de gezagsrechten behoorden onder meer de eigenlijke banrechten (de verplichting om de banmolen, de banoven, de banbrouwerij, de banpers van de heer te gebruiken tegen vergoeding in natura op straf van boete en verbeurdverklaring van de waar), de taille (een jaarlijkse directe belasting, die de heer op alle inwoners hief als tegenprestatie voor de bescherming die ze genoten en waarvan het globale bedrag door de gewoonte was vastgelegd en over alle inwoners werd omgeslagen of verdeeld), de beden in navolging van de feodale auxilia te betalen in de vier klassieke gevallen (bij krijgsgevangenschap van de heer ter betaling van de losprijs, bij ridderslag van de heer zelf of van zijn oudste zoon ter betaling van de kosten van de wapenuitrusting en van het toernooi, bij het eerste huwelijk van een dochter van de heer ter betaling van de kosten van de bruidsschat, bij kruistocht van de heer ter betaling van de kosten van de expeditie), de tollen (doorgangsrechten op personen en goederen aan bruggen en wegen), het recht van jacht en visvangst (monopolierecht van de heer in heel zijn heerlijkheid), het muntrecht (bestaande uit het verschil in waarde tussen gemunt en ongemunt metaal), het res nullius-recht (op goederen zonder eigenaar, zoals gevonden of aangespoelde voorwerpen, schatten en nalatenschappen zonder erfgenaam), het bastaardgoed (de volledige nalatenschap van bastaarden), het vreemdelingengoed (de volledige nalatenschap van ingeweken of toevallige vreemdelingen, zoals kooplui). Tot de domaniale rechten behoorden onder meer de karweien (hand- en spandiensten bestaande uit te presteren arbeid op de terra indominicata van de heer of uit te voeren onderhouds- en herstellingswerken aan het heerlijk kasteel, aan bruggen en wegen in de heerlijkheid), de grondcijns of de opbrengst der deelbouw, het recht van doodkoop, wandelkoop en toekomstgeld, de hoofdcijns, het recht van maritagíum forismaritagium en het recht van dode hand. Deze vier laatste rechten golden alleen ten aanzien van lijfeigenen en niet ten aanzien van laten.
De lijst der heerlijke rechten was uiteraard veel omvangrijker en complexer dan de hierboven geschetste. Ook hier was de diversiteit zeer groot. Belangrijker evenwel was dat de heer deze rechten niet noodzakelijk zelf hoefde uit te oefenen. Hij kon ze geheel of gedeeltelijk overdragen op andere personen en verkopen. Vanaf de 13de eeuw gebeurde dit dan ook vaak.
VIII BESLUIT
Het heerlijk stelsel was zeker niet de meest eenvoudige, de meest homogene component van het in se al bijzonder complexe institutionele schaakbord der Middeleeuwen. Eigenlijk werd het conceptueel pas gevormd in de late 9de en 10de eeuw, maar daarbij werd het geënt op een domaniaal systeem van laat-Romeinse origine. Het bleef bestaan tot aan de Franse Revolutie en zelfs na de Franse Revolutie zorgden de naweeën van de afschaffing ervan, namelijk de discussie over de vergoeding voor de af geschafte heerlijke rechten, voor veel problemen. In deze periode ontstonden er heerlijkheden en verdwenen er heerlijkheden: ze groeiden meestal organisch maar werden ook soms opgericht; ze stierven soms ook organisch uit of werden afgeschaft. Maar, hoe dan ook, wezenlijk veranderde er na de 15de eeuw niets meer aan de structuur van het concept zelf, dat zich kon realiseren op de meest uiteenlopende formele en materiële wijzen. Het heerlijk stelsel werd gekenmerkt door een verregaande diversiteit, te verklaren vanuit de gewoonterechtelijke context waarin het gegroeid en vooral uiteengegroeid was. Zijn in alle opzichten vreemde relatie tot het leenstelsel, ook zo’n costumier stelsel van oorsprong, vereenvoudigde de hele zaak uiteraard niet.
Maar doorheen deze verscheidenheid liep toch wel een rode draad. Het heerlijk stelsel was duidelijk te onderscheiden én van het domaniaal stelsel én van het leenstelsel. Deze eigenheid kwam vooral tot uiting in de specifieke rechtspositie van de heer der heerlijkheid zowel ten aanzien van het vorstelijk gezag als ten aanzien van de inwoners der heerlijkheid en concretiseerde zich op uiteenlopende wijze in de opbouw van heerlijk gezag (bestuur en rechtspraak) en heerlijke rechten (gezagsrechten en domaniale rechten). De evolutielijn van dit heerlijk gezag en van deze heerlijke rechten was niet los te koppelen van de evolutielijn der vorstelijke macht. Ze verhielden zich omgekeerd evenredig tot elkaar. De opbloei van het heerlijk stelsel, de uitbouw van het heerlijk gezag en van de heerlijke rechten waren tekenend voor de verschrompeling van de vorstelijke macht; de inperking van het heerlijk gezag en de afbouw der heerlijke rechten waren significant voor de toename van de vorstelijke macht. De opkomst van het heerlijk was te verbinden met alles wat staatsontbindend, deregulerend werkte; de neergang ervan met alles wat staatsversterkend, regulerend en publiciserend werkte.
Selectieve bibliografie
- D. van den Auweele, "De evolutie van het van het heerlijk stelsel was te verbinden met recht in het Zuiden", Algemene Geschiedenis der Nederlanden, III, Haarlem, (1982), 145-63, 472.
- R. Mousnier, La monarchie absolue en Europe du Ve-sicle à nos jours, Paris, (1982).
- J. van Rompaey, "De heerlijkheid als heem van onze voorouders", Ons Heem 29 (1975) 125-35.
- R. Boutruche, Seigneurie et féodalité, 1-2, Paris, (1968-70).
- G. Fourquin, Seigneurie et féodalité au moyen âge, Paris, (1977(2)).
- J. Gallet, La seigneurie bretonne (1450-1680). L'exemple du annetais, Paris, (1983).
- F.L. Ganshof, Qu'est-ce que la féodalité? Bruxelles, (1968(4)).
- J. Poly en E. Bournazel, La mutation féodale, Paris, (1980).
- D. Lambrecht en J. van Rompaey, "De staats- instellingen in het Zuiden van de 11de tot de 14de eeuw", Algemene Geschiedenis der Nederlanden, III, Haarlem, (1982), 77-134.
- A. de Blécourt, "Heer1ijkheden en heerlijke rechten", Tijdschrift voor rechtsgeschiedenis, I, (1918-19), 45-107, 174-90.
- E. van Ermen, "Heerlijkheden in het hertogdom Brabant in de 13de eeuw", De Brabantse Folklore, 253, (maart 1987), 44-70.