De doodslaap van Noord-Brabants eigenlijke Heerlijke rechten

Heemkronijk jaar:1986, jaargang:25, jubileumnummer, pag:66 -111

DE DOODSLAAP VAN NOORD-BRABANTS EIGENLIJKE HEERLIJKE RECHTEN (1)

Een historisch overzicht van de eigenlijke heerlijke rechten in de provincie Noord-Brabant vanaf de inval van de Franse revolutionaire legers in 1794 tot aan de afschaffing in I848

door: Drs. P.J. Latjes

Het mag op zijn minst bevreemding wekken, dat de Nederlandse (rechts)historici tot op heden niet zijn toegekomen aan een of meerdere afgeronde studies over de afschaffing van de eigenlijke heerlijke rechten in ons land. Des te merkwaardiger is dit als daarbij in ogenschouw wordt genomen, dat de problematiek rondom deze middeleeuwse relicten onze toenmalige landgenoten meer dan een halve eeuw heeft beziggehouden. Elders bleek de weg naar afschaffing aanmerkelijk korter te zijn (2).

Deze omgewerkte lezing (3) beoogt geenszins in de leemte van een ontbrekende studie over de afschaffing van de eigenlijke heerlijke rechten te voorzien. Niet in de laatste plaats, omdat een volledige uitwerking van de afschaffingskwestie buiten het kader van dit symposium ligt. Daarnaast vereist een dergelijke verhandeiing ook meer kennis van de materie dan welke nodig is voor het houden van deze lezing. Tenslotte beperkt deze bijdrage zich hoofdzakelijk tot het territorium van de huidige provincie Noord-Brabant, terwijl de afschaffing geheel Nederland betrof. Zij is dus hooguit bruikbaar als uitgangspunt voor nadere studie.

I INLEIDING

Centrale vraag in deze bijdrage is, hoe het tot de afschaffing van de eigenlijke heerlijke rechten is gekomen. Immers, zo vanzelfsprekend als deze stap ons nu voorkomt, was hij bepaald niet voor veel toenmalige landgenoten. Zelfs niet voor veel fervente aanhangers van de ideeën van de Franse Revolutie. Eeuwenlang zijn de rechten als een maatschappelijk gemeengoed beschouwd. Vele generaties lang maakten zij structureel deel uit van de samenleving. Waren het eigenlijk wel de ideeën van de Franse Revolutie en hun praktische uitwerking, die tot de afschaffing leidden? Speelden persoonlijke belangen niet een even grote of zo mogelijk grotere rol? En wat verstonden onze landgenoten precies onder de afschaffing? Welke rechten rekenden zij daar wel en welke niet toe?

Allemaal vragen, waarop is gepoogd een antwoord te formuleren in de vorm van een historische schets. Alvorens wij evenwel daaraan toekomen, volgen eerst uitgebreide definities; om meerdere redenen. Zo kan in een studie over de afschaffing van de eigenlijke heerlijke rechten niet worden volstaan met het gebruik van termen en begrippen, waarvan niet vantevoren een duidelijke omschrijving is gegeven. De auteur verplicht zich daar op voorhand toe, omdat het ontbreekt aan consensus over de inhoud, zowel tijdens het proces als tegenwoordig.

Dat zelfs juristen uit de negentiende eeuw nog geen algemeen aanvaarde uitleg konden geven, maakt het er voor de (rechts)historici van deze eeuw bepaald niet gemakkelijker op (4). Waren in de vorige eeuw de heerlijke rechten nog aanwezig in de juridische praktijk van alledag, momenteel is dat niet meer het geval. De hier gegeven omschrijving van wat onder het begrip eigenlijke heerlijke rechten moet worden verstaan, is derhalve discutabel. En in zoverre zou een wijziging van de definitie ook kunnen leiden tot een aanpassing van de nabeschouwing, die aan het einde volgt.

Onder het begrip eigenlijke heerlijke rechten wordt in deze studie verstaan: de tijdelijk verkregen en vererfbare rechten en plichten inzake de uitoefening van het wettelijke, lagere overheidsgezag in een afgerond gebied, welke vrij ter beschikking van de bezitter staan. Aangezien deze definitie in de historiografie nergens terug is te vinden, volgt hier een uiteenzetting.

De vermelding van plichten oogt op het eerste gezicht als een vergissing. Immers, hoe kunnen rechten nu als plichten worden bestempeld? In aanmerking genornen, dat het woord rechten hier in de overdrachtelijke zin is gebruikt, is het gebruik al dadelijk duidelijker. De rechten duiden hier dus niet zozeer op de eigenlijke betekenis, maar op de interactie waar zij deel van uitmaken.

In ruil voor het monopolie op het terrein van her overheidsgezag bood de geprivilegieerde rechtsbescherming. En zolang de omstandigheden maar normaal bleven, overheerste het voordeel van de privileges. Zo gauw de toestand verslechterde, drongen de plichten zich nadrukkelijker op de voorgrond. Met name in geval van oorlog of andere rampspoed was dit het geval. Bijvoorbeeld gedurende de Franse bezetting van 1794-1795. Een aantal bezitters had tijdens die periode niet (meer) het benul, dat de uitoefening van gereglementeerd overheidsgezag ook gepaard gaat met het nemen van verantwoordelijkheid jegens de onderdanen.

Dat deze rechten en plichten zowel tijdelijk verkregen als vererfbaar zijn, doet eveneens tegenstrijdig aan. Erfbaarheid is in beginsel niet tijdelijk of het zou voor de persoon in kwesrie moeten zijn. Daarom een stap terug in de tijd, naar de momenten waarop de hertogen van Brabant een deel van hun eigendom in pand gaven. Voortdurend geplaagd door geldgebrek schrokken deze lieden er niet voor terug het aan hen toevertrouwde overheidsgezag uit handen te geven. Uiteraard in ruil voor een som geld en met de voorwaarde, dat bij teruggave van dit bedrag aan de pandnemer of diens wettige opvolger de heerlijkheid weer in het bezit van de hertog of van zijn wettige opvolger zou komen (5). De nieuwe bezitter hield de rechten van de hertog dus slechts in pand. Aflossing van de lening deed de transactie teniet. En ter compensatie van de gederfde rente mocht de pandnemer alle inkomsten behouden die gedurende het bestaan van de overeenkomst uit deze rechten voortvloeiden. Verder kon hij zijn rechten ook overdragen aan derden, hetzij door vererving, verkoop of gewoon verhuur. De pandnemer verwierf de heerlijkheid dus niet in eigendom, doch slechts in bezit (6). Hij oefende alleen de rechten uit van een ander, de schuldenaar of pandgever, en laadde dus ook de verplichting op zijn schouders de daarmee gepaard gaande contra-prestaties te leveren. Hiermee zijn tegelijkertijd de termen uitoefening en vrije beschikking nader verklaard.

Onder het wettelijke, Iagere overheidsgezag worden in bovenstaande definitie die delen van de regelgevende, uitvoerende en rechterlijke macht op plaatselijk niveau verstaan, die tijdens de achttiende eeuw ook maar aan een of ander lokaal college konden toebehoren. Gezien de grote verschillen die zich van dorp tot dorp en van stad tot stad voordeden, bestaat er weinig aanleiding om daar in deze bijdrage dieper op in te gaan. Het onderwerp als zodanig is al een studie op zich (7). De scheiding van machten naar de idee van Montesquieu, zoals die ons regenwoordige staatsbestel bepaalt, was vreemd aan het bestuursstelsel van de acht-tiende-eeuwse Republiek.

Als bovenstaande definitie wordt getoetst aan wat verschillende juristen in de loop van de afgelopen eeuwen onder het begrip eigenlijke heerlijke rechten hebben verstaan, blijkt de omschrijving aardig met hun meningen te sporen. De zeventiende-eeuwse, Brabantse rechtsgeleerde P. Stockmans stelde vast, dat de Heerlijkheid niets anders is dan het regt van regering en jurisdictie (8). Voor de achttiende-eeuwse hoogleraar Kluit was dit zelfs zo vanzelfsprekend dat hij de regeringsmacht niet eens als zodanig vermeldde (9). In de staatsregeling van 1798 (10) werden onder de eigenlijke heerlijke rechten verstaan die rechten waardoor aan een bijzonder persoon of Iichaam zouden worden toegekend eenig gezag omtrend het bestuur van zaken in eenige stad, dorp of de aanstelling van deze of gene ambtenaaren binnen dezelve". Misleidend in deze omschrijving is het ontbreken van een verwijzing naar de uitoefening van de rechtspraak. Hiervoor waren al vanaf het begin van de revolutie maatregelen getroffen, zodat een nieuwe vermelding kennelijk niet als vanzelfsprekend werd gezien. Latere rechtsgeleerden als De Blécourt (11), Van Reede (12) en Van Iterson (13) hebben deze standpunten ten aanzien van het begrip steeds als uitgangspunt voor hun verhandelingen genomen. Naar hun overtuiging (14) zijn de eigenlijke heerlijke rechten in subjectieve zin afgeleid van het gezag van de soeverein (15) en betreffen uitsluitend de uitoefening van het overheidsgezag in de ruimste zin van het woord. Als vermogensbestanddeel (16) waren zij steeds vrij verhandelbaar, ongeacht of zij in oorsprong als pand, leen of eigendom (17) waren verworven. De overdracht gebeurde evenwel steeds volgens de regels van het leenstelsel (18), terwijl voor de uitoefening van het overheidsgezag zelfs grondbezit geen noodzaak was (19).

Typerend in dit alles is, dat in alle beschrijvingen enige vermelding van plichten van de eigenaren ontbreekt. Logisch is dit geenszins. Tenslotte vloeiden de heerlijke rechten voort uit een interactie (20).

II MENSEN EN MENSENRECHTEN

Gedurende het verloop van de afschaffingsgeschiedenis hebben vele personen een rol gespeeld. Gezien de veelheid aan maatschappelijke geledingen en de lange periods waarover het proces zich voltrok, valt het moeilijk onderscheid in deze toren van Babel aan te brengen. Voor een goed begrip van de hele procedure is het evenwel van belang, tenminste een poging te doen. Daartoe zijn allen verdeeld over drie groepen: bestuurders/politici, bezitters en een restgroep. Op het eerste gezicht lijkt deze indeling veel te grof, maar een nadere analyse leerde dat er eenvoudigweg geen andere keuze te maken was. Een antwoord op de vraag waarom er geen opsplitsing is gemaakt naar partijschap, voor of tegen afschaffing, wel of geen belanghebbende, etc. is eenvoudig: de beoogde vereenvoudiging zou als een boemerang hebben gewerkt. Een dergelijke opsplitsing is oneindig, omdat de groepen elkaar bij voortduring overlappen.

Zo is de Overijsselse edelman Joan Derk van der Capellen tot den Pol (21) een treffend voorbeeld van een bezitter van heerlijke rechten, die zowel voorstander van afschaffing als bestuurder/politicus was. En wat te denken van secretaris G. de Jong van het departementsbestuur van Bataafs Brabant (22)? Als bezitter van het erfsecretariaat van Erp verzette hij zich tegen afschaffing. Als hogere ambtenaar diende hij daarentegen strikte neutraliteit in acht te nemen, een houding die hem overigens slecht afging. Als laatste voorbeeld zij hier vermeld de heer van Oirschot, J.D.L. baron Sweerts de Landas. Als militair kan hij moeilijk tot de categorie bestuurders/politici worden gerekend, terwijl hij toch in overheidsdienst was. Verder was hij fel tegen de afschaffing van de heerlijke rechten gekant (23). Deze drie voorbeelden kunnen nog eindeloos worden aangevuld met personen, die behoren tot een bepaald partijschap, belanghebbende zijn of bestuurder/politicus. Kortom, spoedig zou door de veelheid aan bomen het bos niet meer te doorgronden zijn geweest.

II (1) BEZITTERS

Enige voorwaarde om daartoe gerekend te worden, is het in bezit hebben van een of andere vorm van eigenlijk heerlijk recht. Dat kan een hele heerlijkheid zijn, maar ook een halve of zelfs maar een ambt, zoals het erfsecretariaat van een plaats. Ter verduidelijking: tot deze groep worden derhalve niet de ambtsbekleders gerekend. Zij waren geen directe bezitter, maar droegen slechts zorg voor de uitoefening ervan. Zij zijn enkel belanghebbende. De groep van bezitters is verreweg de meest homogene van de drie genoemde. Een enkeling onder hen kan dan wel voor afschaffing zijn geweest, maar zijn stem werd doorgaans overstemd door het geluid van hen die tegen waren of niet tevreden met de in het vooruitzicht gestelde schadevergoeding. Met name de geringe hoogte van die laatste vormde een constante bron van verzet. Terecht, want de voorgestelde schadevergoeding stond ook in geen verhouding tot de geleden schade (24).

Ondanks deze homogeniteit is het mogelijk enkele belangrijke categorieën bezitters te onderscheiden. Hiervoor kwam reeds het verschil ter sprake tussen hen die een hele of halve heerlijkheid bezaten en degenen die een erfelijk ambt bekleedden, de zogenaamde erfsecretarissen. Deze laatste groep wordt in deze studie weliswaar tot de groep van bezitters gerekend, hoewel het verdedigbaar is om zijn leden alleen tot de belanghebbenden te rekenen. Een op geheel andere gronden te onderscheiden soort bezitters zijn diegenen, die eveneens tot de groep van bestuurders/politici gerekend kunnen worden. Prosopografisch onderzoek naar de eigenaren zal mogelijk licht werpen op hun duistere levenspaden (25). Doorgaans speelden zij pas tijdens de latere jaren van de Bataafse Republiek en de beide koninkrijken een rol van enige betekenis. Zij onderscheidden zich in zoverre van de overige bezitters, dat zij eigenlijk nauwelijks meer tot de tegenstanders van afschaffing gerekend kunnen worden. Daarvoor hadden zij een te positieve houding ten opzichte van de nieuwe orde.

II (2) BESTUURDERS/POLITICI

Zijn leden hadden evenveel verschillende meningen als het palet van een kunstschilder telt. Het kader van deze studie vereist een typering van deze personen. Vooropgesteld zij, dat de genoemde categorieën gemakkelijk met eenzelfde of een dubbel aantal waren uit te breiden. Ook overlappen zij elkaar. Ondanks deze grove indeling krijgt de lezer een redelijk inzicht in de belangen die in deze groep een rol hebben gespeeld.

Er is steeds uitgegaan van personen, waarvan tenminste verwacht mag worden, dat zij het proces op enigerlei wijze hebben kunnen beinvloeden. Bestuurders/politici op lokaal niveau vallen daar doorgaans niet onder, evenmin de lagere in rang. Het betreft hier dus een groep van enkele duizenden personen. Een verdere voorwaarde voor opname was hun betrokkenheid bij de afschaffing, hetzij in familiair, materieel of ideologisch opzicht. Louter bezien vanuit hun standpunt ten aanzien van afschaffing, zijn er drie categorieen te onderscheiden, waarbij het steeds draaide om het criterium van die twee principes van de revolutie (volkssoevereiniteit en onschendbaarheid van het bezit), die in het afschaffingsproces steeds als elkaars antipoden hebben gewerkt.

De eerste categorie bestuurders/politici is die van de extreme revolutionairen. Zij zijn, zonder enige concessie te willen doen, voor afschaffing van de heerlijke rechten. Bij hen stond het revolutionaire principe van de volkssoevereiniteit onbetwist voorop, terwijl het recht van onschendbaarheid van het bezit steeds op het tweede plan kwam. Deze groep liet zich vooral gelden tijdens de eerste jaren na de inval van de Franse legers. Naarmate de revolutie zich hier te lande consolideerde en verburgerlijkte, nam hun invloed sterk af. Hun macht deed zich nog slechts bij tijd en wijle gelden, zelfs in de periode van de koninkrijken. Tot zijn negentiende-eeuwse aanhangers zou bijvoorbeeld Thorbecke gerekend mogen worden (26).

In de categorie van de gematigde revolutionairen stond het principe van de onschendbaarheid van bezit nagenoeg op gelijke voet met dat van de volkssoevereiniteit. In de uitoefening van het ene mensen- en burgerrecht mocht het andere niet worden geschaad. Bij voortduring raakten zijn leden dan ook in gewetensconflict. In hun ogen heette de zalf die voor deze wond de beste geneeskracht bezat, schadevergoeding. En juist daarin lag de zwakte van deze groep besloten. Altijd weer ontstond onenigheid over de hoogte ervan. Slechts een kleine minderheid bij de gematigde revolutionairen was tegen afschaffing van de heerlijke rechten. Het algemeen (democratisch) belang mocht het particulier belang niet overschaduwen. Onduidelijk is in hoeverre hun keuze niet voornamelijk uit pragmatische overwegingen is gemaakt. Hiervoor kwam griffier G. de Jong van het Departementaal Bestuur van Bataafs Brabant al ter sprake. Hij maakte zich uiterst verdienstelijk voor de pleitbezorgers van het behoud van de eigenlijke heerlijke rechten. Als bezitter van het erfsecretariaat van Erp was hem er natuurlijk veel aan gelegen dit instituur te behouden. Rest slechts de vraag in hoeverre dit belang losstond van de druk, die vanuit het Departementaal Bestuur op hem is gelegd.

De scheidslijn tussen de categorieën van gematigde revolutionairen, die voor het behoud van de heerlijke rechten waren, en de conservatieven is uiterst vaag. Zeker tijdens de latere jaren van de Bataafse Republiek toen veel principes plaats hadden gemaakt voor politiek opportunisme. Op vele hogere posten in bestuurlijk-politieke kringen kwamen weer Orangisten te zitten. Overigens staat orangistisch niet gelijk aan conservatief, zoals de tijd na het vertrek van de Franse bezetters in 1813 heeft uitgewezen. Toch moeten de conservatieven het meest in kringen van de Orangisten gezocht worden. Wat voor de periode van de beide koninkrijken gold, ging in zekere mate ook op voor de periode van de Bataafse Republiek. Er was best een aantal Orangisten te vinden, dat volstrekt geen probleem had met de afschaffing van de heerlijke rechten, mits daar maar een billijke vergoeding voor de gedupeerde bezitters tegenover stond. De conservatieven op hun beurt waren tegen iedere vorm van aantasting van de heerlijke rechten. Zij beschouwden dat verschijnsel als een revolutionaire, onwettige breuk met het door hen verdedigde en aanbeden verleden.

II (3) RESTGROEP

De restgroep vormt in absolute zin verreweg de grootste van de genoemde drie groeperingen. Zij die daartoe gerekend worden, hebben tenminste twee dingen gemeen:

- zij oefenden geen enkele directe invloed uit op de besluitvorming rondom de heerlijke rechten;

- zij waren niet in het bezit van een of ander recht. De verscheidenheid van deze groep is het grootst van alle groepen.

Het noemen van alle categorieën zou ook hier leiden tot onoverzichtelijke en incomplete schema‘s, zodat het overzicht noodzakelijkerwijs beperkt blijft tot een opsomming en een beschrijving van de belangrijkste.

Die van de belanghebbenden springt het meest in her oog. Iedereen die op de een of andere wijze schade of voordeel ten gevolge van de afschaffing had gehad, kan daartoe worden gerekend. Deze categorie is te splitsen in ambtsbekleders van de revolutie en die van daarvoor. Waar de eersten alleen maar baat zouden ondervinden bij afschaffing, kon de schade voor de laatsten bij afschaffing juist flink in de papieren lopen (27). Voor hen die hun ambt zowel voor als na de revolutie bekleedden, zijn de verschillen van persoon tot persoon erg groot.

De afschaffing beroerde eveneens de lokale besturen in zowel directe als indirecte zin. In directe zin als gevolg van de functie die zij in een particuliere heerlijkheid uitoefenden, waardoor zij niet langer meer van de plaatselijke heer afhankelijk waren. Voortaan werden hun leden gekozen door de lokale bevolking en later benoemd door het departementaal of landelijk bestuur. Indirect raakte de afschaffing hen doordat het benoemingsrecht van de lagere ambtenaren aan hen was gegeven. Niet langer benoemden buitenstaanders deze overheidsdienaren.

Tot de laatste categorie behoren de schrijvers, zowel van pamfletten als van brieven. Beide worden hier onder een noemer gebracht, omdat zij zich bedienden van het geschreven woord. Door hun activiteiten trachtten zij de gang van zaken te beinvloeden. De briefschrijvers door de beleidsbepalers direct aan te schrijven, de pamflettisten door zich van de gevoelens van het volk te bedienen.

II (4) MENSENRECHTEN

Zojuist zijn al de Rechten van de Mens en Burger ter sprake gebracht. Geen ideologische verhandeling heeft zo’n groot stempel gezet op het proces van de afschaffing van de heerlijke rechten als de verklaring, waarin zij zijn ondergebracht (28). Hier waren zowel de grondrechten van het kiezen van een eigen vertegenwoordiging door het volk (volks-soevereiniteit), als de onaantastbaarheid van wettig verkregen eigendom (eigendomsrecht) in opgenomen. Zonder twijfel vormden zij de belangrijkste oorzaak voor de lange duur van de kwestie. Waar de revolutionairen in België en Frankrijk slechts enkele maanden nodig hadden om een definitieve oplossing uit te dokteren (29), groeide het vraagstuk in ons land uit tot een van de belangrijkste politiek-staatsrechtelijke onderwerpen van de eerste helft van de negentiende eeuw.

Dat de Verklaring van de Rechten van de Mens en Burger, in zichzelf een van de belangrijkste staatsstukken uit de geschiedenis van de mensheid, als een splijtzwam heeft kunnen werken, komt door de tegenstrijdige werking, die verschillende daarin opgenomen rechten hadden. De soevereiniteit hield het recht van het volk in om naar eigen goeddunken een regering/vertegenwoordiging te kiezen of te wijzigen. De hoogste macht berustte immers bij het volk en niet, in tegenstelling tot wat voor de revolutie was verkondigd, bij een soeverein die zijn macht van God zou hebben gekregen (droit divin). Op deze filosofie hadden ook de regenten in de Republiek in oorsprong hun macht gebaseerd. Neen, naar de ideeën van de revolutie was iedereen gelijk en kon regeermacht dus niet anders worden uitgeoefend dan met goedvinden van het volk. Uit datzelfde gelijkheidsideaal vloeide ook het recht op de onaantastbaarheid van het eigendom voort: niemand kon uit zijn wettig verkregen eigendom worden ontzet, tenzij als uitvloeisel van de wil van het volk en niet eerder dan na schadeloosstelling van de gedupeerde.

In het bestaan van de heerlijke rechten als zodanig lag derhalve geenszins op voorhand een conflict tussen beide grondrechten besloten. Het bezit kon immers, zo het volk dat wenste, na het betalen van de vereiste schadevergoeding van de eigenaar worden vervreemd. Verder kon de teruggave gelegitimeerd worden op grond van de regeermacht. Op basis daarvan hadden de hertogen van Brabant de rechten ook gegeven. Als hun opvolgers hadden de revolutionairen het recht hun schulden in te lossen en hun pand terug te nemen. En daar wrong juist de schoen. Want hoe hoog moest het bedrag van de schadeloosstelling zijn, wat viel er wel en wat viel er niet onder, en - bovenal - wie moest voor de kosten opdraaien? Het volk kon al slecht verplicht worden voor iets te betalen, waar het nooit baat bij had gehad. De eigenaren op hun beurt konden evenmin zonder meer uit hun wettig verkregen eigendom worden ontzet. Bovendien was het niet duidelijk wat wel en wat niet onder regeermacht viel, en wat precies de waarde van de onteigende goederen was. Kortom veel vragen, nog veel meer antwoorden, maar geen oplossing.

Dat aan de grondrechten van volkssoevereiniteit en eigendomsrecht een groot gezag werd toegekend, blijkt uit hun steeds weer terugkerende aanwezigheid in de sinds 1798 afgekondigde grondwetten en staatsregelingen. De volkssoevereiniteit blijkt niet zozeer uit de artikelen die handelen over het stemrecht van het volk, maar veeleer uit de expliciete bepalingen die van dit recht gewag maken. Bijvoorbeeld in de Burgerlijke en Staatkundige grondregels van 1798, waarin het oppergezag werd verklaard tot het regt der gantsche Maatschappij over elk haarer Leden (30). Verder stonden de gelijkheidsartikelen daarvoor borg (31). Het eigendomsrecht, zoals hierboven uitgelegd, keert in twee verschillende vormen terug: enerzijds als het grondwettelijk recht van iedere inwoner op bescherming van zijn goed, anderzijds als het recht op schadeloosstelling bij onteigening (32). Overigens steeds op basis van gelijkheid.

Ill DE BATAAFS-FRANSE PERIODE (1794—1813)

Anders dan van vertolkers van de gedachten vrijheid, gelijkheid en broederschap verwacht mocht worden, traden zij niet hard op tegen de ongelijkheid die zij in Staats-Brabant aantroffen. De vlucht van honderden (meest protestantse) Brabanders naar het veilige Holland, onder wie veel hogere, plaatselijke bestuursambtenaren zoals drossaarden en secretarissen, bleek voorbarig te zijn geweest (33). Hun  afwezigheid schiep echter wel een precedent. In een aantal plaatsen werden zij na hun terugkeer niet meer geduld (34), hetgeen als een eerste inbreuk op de eigenlijke heerlijke rechten beschouwd kan worden, zij het een illegale.

Het laat zich gemakkelijk raden dat deze weigering om het nog steeds wettelijke overheidsgezag te accepteren uiteindelijk anarchie tot gevolg zou hebben. lmmers, als de wettelijke bestuurders al niet werden gevolgd, wie dan wel? Of vanuit het standpunt van de Franse bezetter bekeken: wie kon nog worden aangesproken om bepaalde leveranties aan het leger te doen? Het was een belangrijke reden voor de Franse Volksrepresentanten, die namens de regering in Parijs tijdelijk het bestuur in de veroverde gebieden hadden, streng op te treden tegen iedereen die voor enige onrust zorgde. Als gevolg daarvan bleven bestaande, bestuurlijke structuren voorlopig intact. Zo bleef de heer in de ene plaats zijn rechten uitoefenen, terwijl in een andere een Franse volksrepresentant zijn plaats innam (35). Na de definitieve verovering van Staats-Brabant delegeerden de Franse volksrepresemanten hun bevoegdheden voor een deel aan patriotsgezinde colleges.

III (1) DE BEZETFINGSTIJ D

Op 8 januari 1795 werd in ’s-Hertogenbosch een centrale administratie gevormd die, behoudens de nationale agent, vanzelfsprekend een Fransman, geheel uit inwoners van de Republiek bestond. Op 29 januari kregen de leden ervan het recht secretarissen en plaatselijke bestuurders aan te stellen. Hoewel niet met zoveel woorden geschreven, is hier eerder sprake van afschaffing dan van opschorting van de eigenlijke heerlijke rechten. De administratie maakte niet veel gebruik van haar bevoegdheden, hetgeen zich overwegend laat verklaren door haar correctieve karakter (36). Daardoor bleven de eigenlijke gevolgen grotendeels onder de oppervlakte.

Dat de Franse bezetter bij de instelling van een centrale administratie in ‘s-Hertogenbosch daadwerkelijk de afschaffing van de eigenlijke heerlijke rechten voor ogen moet hebben gehad, bleek enkele maanden later uil het arrête van de Franse volksrepresentant D.V.Ramel de Nogaret, daterend van 31 maart 1795 (37). In artikel 19 is sprake van voormalige Heerlykheden. En wie anders dan de Franse bezetters zouden deze hebben kunnen afschaffen?

ln datzelfde anikel werd eveneens bepaald, dat alle hogere bestuursambtenaren voorlopig in hun ambt gehandhaafd zouden blijven. Een aantal hunner dat in de roes van de bevrijding van het protestantse juk was afgezet, greep deze bepaling aan om in zijn ambt te worden hersteld. Niet overal met succes (38).

Artikel 18 van hetzelfde arrête maakte een einde aan het heerlijke benoemingsrecht van de plaatselijke bestuurders. Zo kreeg in het veroverde gebied iedere ingezetene van 21 jaar en ouder het recht zijn eigen regeering of municipaliteit te kiezen.

Ill (2) GEEN PROVINCIALE REGELING

De vraag bij bovengenoemde besluiten en regelingen is, welke waarde gehecht mag worden aan door een bezettende macht afgekondigde maatregelen. Met andere woorden: wat was de feitelijke kracht van artikel 19 na l6 mei 1795, de datum waarop de inmiddels tot Bataafse Republiek getransformeerde Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden vrede sloot met de Franse zusterrepubliek?

Als het aan de Staten-Generaal had gelegen, zou het antwoord beslist hebben geluid: geen enkele. Op 8 juni trokken zijn deurwaarders naar de Generaliteitslanden en hingen overal plakkaten op met de mededeling dat het oppergezag was teruggekeerd in handen van Hunne Hoogmogenden. De juist daarvoor democratisch gekozen plaatselijke bestuurders reageerden furieus (39). Kort daarop zetten beide partijen zich rond de onderhandelingstafel. Na precies een maand, op 11 juli, kwamen de Staten-Generaal en de Provisionele Representanten van het  volk van Bataafs Brabant een plan van tussenbesluur (40) overeen. Over de eigenlijke heerlijke rechten werd met geen woord gerept. Wel bevatte het plan de bepaling, dat alle Stedelyke zaaken aan de Respective Municipaliteiten, en de Dorpszaaken aan de Municipaliteiten aldaar worden gelaaten (artikel VI).

Als de heerlijke rechten niet al waren afgeschaft, dan waren zij toch op zijn minst opgeschort. Waarom de afschaffing dan niet met zoveel woorden was vastgelegd? De Brabantse patriotten wilden misschien tijd winnen, omdat zij zich niet sterk genoeg achtten. Of anders was het wellicht om de schijn te wekken niet in strijd met de Rechten van de Mens en Burger te handelen. Deze waren op 25 juni officieel afgekondigd en daarin was vastgelegd, dat niemand uit zijn wettig verkregen eigendom ontzet zou mogen worden, zonder vantevoren een billijke schadevergoeding te betalen. Wat het ook geweest mag zijn, na bijna twee eeuwen kunnen wij nog slechts gissen naar de diepere bedoelingen van de grondleggers van onze democratie. Na de afkondiging en de  vaststelling van het departementaal reglement van 23 november 1795 (41) werd het al duidelijker in welke richting de gedachten van de representanten waren gegaan. Artikel 63 bepaalde namelijk dat de Provisionele Representanten onder de oppermacht van de Nationale Vergadering het bestuur hadden over de geldmiddelen, Justitie en Politie. Hun eerste opdracht was het vaststellen van reglementen aangaande deze beleidsterreinen (artikel 66). Tot het tijdstip waarop regelingen waren getroffen, zouden alle Municipaliteiten en administratien van Justitie worden gecontinueerd.

Teneinde aan de zichzelf opgelegde verplichtingen te voldoen, vormden de Representanten personele commissies. Een ervan was belast met het samenstellen van een Reglement voor het Municipaal bestuur en de verschillende Gemeentes van Bataafs Brabant (42). Op 15 februari 1796 presenteerde de voorzitter van de commissie het ontwerp. Mede namens zijn medeleden liet hij weten geen bepaling omtrent de schadeloosstelling van de heren en de ambtenaren te hebben opgenomen. Zij gaven de voorkeur aan een nationale regeling. Niet verwonderlijk trouwens, want welke regeling zij ook zouden hebben voorgestaan, er zou altijd wel een groepering stelling tegen hebben genomen.

Uit het concept valt op te maken, dat de afschaffing van de heerlijke rechten publiek gemeengoed was geworden. Na de invoering zou het gewest Bataafs Brabant slechts gemeenten hebben omvat, zijnde zulke plaatsen, welken tot hier toe, of bevoorens onder den naam van Steden, Dorpen, Heerlijkheden of Vrijheden, bekend staan (Hoofdstuk l, artikel 1). Het probleem werd echter niet kleiner, want spoedig rees de kwestie van de hoogte van de schadevergoeding. Op de vraag hoe hoog de uitkeringen aan de voormalige bezitters dan wel moesten zijn en wie voor de kosten diende op te draaien, kon niemand zo gauw een voor de meesten bevredigend antwoord geven. Vandaar het latere voorstel van de leden van de personele commissie om in hun concept-reglement nog een artikel op te nemen: niemand zou zijn bezit worden afgenomen zonder daar vantevoren een behoorlijke schadevergoeding tegenover te stellen. De definitieve regeling werd aan de Nationale Vergadering overgelaten (43).

Zouden de eigenaren waarschijnlijk in meerderheid zeker met een dergelijke regeling hebben kunnen instemmen, de gemeentebestuurders van Middelbeers niet (44). Zij lieten de representanten weten van mening te zijn, dat de gedupeerden hun schadevergoeding maar bij diegenen moesten halen van wie zij de heerlijkheid of het ambt hadden gekocht, wand het soude een hartigheijt sijn voor sulke gemeentens van soo eene schaadevergoeding te moeten vergoeden, aan gesien sey daer noijt geene voordeelen van hebben getrocken. Hoe al te simpel, ja zelfs a-sociaal ons deze oplossing ook in de oren mag klinken, enkele jaren nadien zou de agent van Financiën zelf een voorstel in deze geest doen (45).

Meer dan een voorstel is het concept van de personele commissie nooit geworden. Spoedig na zijn publicatie trok de Nationale Vergadering alle wetgevencle macht inzake de eigenlijke heerlijke rechten naar zich toe (46). De Brabantse bestuurders restte weinig anders dan het resultaat van de discussie over een nieuwe constitutie af te wachten.

Ill (3) . . . EN GEEN LANDELIJKE REGELING

De discussie op landelijk niveau over de eigenlijke heerlijke rechten was uiteraard van oudere datum dan de publicatie van 10 juni 1796: zelfs nog van voor de eerste vergadering van de Nationale Vergadering, de wettige opvolgster van de Staten-Generaal, die in maart van datzelfde jaar voor het eerst bijeen was gekomen. Besluiten waren evenwel nog niet genomen, want het was nog altijd wachten op een constitutie. Met het oog daarop had de Nationale Vergadering een commissie van 21 leden benoemd. Deze werd met de samenstelling belast (47).

De notulen die van de vergaderingen van deze parlememariërs zijn gemaakt, spreken boekdelen over de verdeeldheid waaronder zij gebukt gingen. Ook voor hen was het niet weggelegd om op één noemer te komen over het punt waar de lijnen van de beginselen van onschendbaarheid van eigendom en gelijkheid van alle personen elkaar zouden moeten raken. Want waren de heerlijke rechten niet een wettelijk verworven eigendom en berustte de soevereiniteit niet bij het volk (48)? De discussie mondde tenslotte uit in een compromis (49): alle heerlijke rechten zouden worden afgeschaft (artikel 734), maar tegelijkertijd diende ieder Departementaal Bestuur aan het Wetgevend Lichaam een schaderegeling te overleggen; eenzelfde besluit werd  genomen ten aanzien van de ambtenaren in de voormalige heerlijkheden (artikel 735).

Maar het eigendomsprincipe, dat voor delandscommissie zo zwaar had gewogen, verloorgewicht toen het onder de loep van de Nationale Vergadering werd gelegd. Deze onderscheidde twee soorten heerlijke rechten, de eigenlijke en de zogenaamde zakelijke (50). Onder de eigenlijke verstond zij die waardoor aan bijzonder persoon of Iichaam zoude worden toegekend eenig gezag omtrent het bestuur der zaken in eenige stad, dorp of plaats, of de aanstelling van deze of geene ambtenaren binnen dezelve (artikel 806). Onder zakelijke rechten verstond de Nationale Vergadering alle verdere rechten, welke bij de uitgifte der heerlijkheden aan de heeren derzelven zijn afgestaan of welke, voor zoverre van de uitgifte niet kwam te blijken. bij dezelve heeren of hunne predesesseuren van onheugelijke tijden mogten bezeten en uitgeoefend (artikel 807). Voorgesteld werd de heerlijke rechten zonder enige voorwaarde voor afgeschaft te verklaren.

Op 8 augustus 1797 kwam het dikke boek, zoals het ontwerp in de volksmond werd genoemd, in stemming. Met grote meerderheid (108 761 tegen 29 755 stemmen) werd het door de kiezers verworpen. Met name in Bataafs Brabant is het aantal tegenstemmers relatief hoog te noemen (51). Als gevolg van deze afkeuring kon de publicatie van 10 juni 1796 moeilijk meer voor geldig worden gehouden. De weg naar een departementale regeling voor de heerlijke rechten lag dus weer open.

De representanten van Bataafs Brabant besloten in september 1797 een commissie in te stellen met als opdracht een oplossing te bedenken. Het geduld van de Fransen over zoveel getreuzel in de Bataafse Republiek was ondertussen echter opgeraakt. De extreme revolutionairen, unitarissen (52) genoemd, kregen de vrije hand om eindelijk ernst te maken met het principe van de gelijkheid. Op 22 januari 1798 pleegden zij een staatsgreep en, nog diezelfde dag, stelde het nieuwe landsbestuur een commissie in die zich met het ontwerpen van een staatsregeling moest gaan bezighouden. Ruim drie maanden later had de Bataafse Republiek een grondwet, waarbij radicaal een einde was gemaakt aan het bestaan van de heerlijke rechten. Artikel 24 bepaalde, dat zij werden afgeschaft voor zover zij dat tenminste nog niet waren (53).

III (4) HOE NU VERDER?

Precies een half jaar na het plegen van de unitarische coup was het met de nieuwe scherpslijpers gedaan. Dit door toedoen van de gematigde revolutionairen. Deze moderaten gaven er al spoedig blijk van de kwestie van de schadeloosstelling ten minste bespreekbaar te willen maken. Zij benoemden zelfs een commissie, die met het oog daarop verslag over de juiste interpretatie van artikel 24 moest uitbrengen (54). Deze veranderde houding van het landsbestuur resulteerde in een aanschrijving in april 1799 van de agent van Financiën, waarbij hij de Departementale Besturen verzocht enkele vragen te beantwoorden: door welke personen bij den eersten koop de penningen in 's lands kasse zijn gestort, hoe het Vertegenwoordigend Lichaam inzake de afkoop van deze eigenaren volgens hen zou moeten handelen en hoe hoog een eventuele schadevergoeding zou moeten zijn (55)? Uiteraard kwamen ook de erfgenamen van deze kopers in aanmerking voor een schadevergoeding.

Meteen na ontvangst liet het Departementaal Bestuur van de Dommel een publicatie uitgaan, waarin de vragen ruimer waren gesteld dan in die van de agent. Zij riepen ook personen op die hun eerste kooppenningen hadden gestort in de kas van de Staten van Brabant of hun goed hadden verworven onder garantiestelling van de soeverein. Het Departementaal Bestuur achtte een ruimere doelgroep rechtvaardiger; desondanks ontving het slechts vijf reacties (56).

Ondanks deze voortvarendheid zou de agent van Financiën lang op een antwoord moeten wachten. De dreigende oorlogstoestand tijdens de zomer- en herfstmaanden van het jaar 1799 als gevolg van de EngelsRussische inval in Noord-Holland noopte tot beraad over andere zaken dan de heerlijke rechten. Pas na een aansporing op 4 december 1799 (57) stuurde het Departementaal Bestuur alsnog zijn bevindingen aan de agent van Financiën (58).

Het was van mening dat op de eerste plaats bekeken diende te worden om welke zogenaamde heerlijke rechten het ging; en na de omschrijving daarvan, in hoeverre deze -met of zonder schadeloosstelling- zouden kunnen vervallen. Anders, zo liet het Departementaal Bestuur weten, kon er geen juiste berekening van de schade gemaakt worden. Dat gedupeerde heren die het aankoopbedrag in de kas van de Staten-Generaal, de Staten van Brabant of de wettige soeverein hadden gestort, schadevergoeding zouden krijgen, achtten de Brabantse bestuurders alleszins rechtvaardig. De afkooppenningen mochten evenwel niet uit de landskas worden gehaald. Neen, zo ver reikte het sociale gevoel ook weer niet. Het geld moest maar gehaald worden bij de bevoordeelden. Speciaal met het oog daarop speelde het Departementaal Bestuur met de gedachte een fonds in het leven te roepen. De benadeelden zouden daaruit hun schadevergoeding betaald moeten krijgen, terwijl de bevoordeelden op hun beurt voor de inhoud zorg dienden te dragen. De uiteindelijke regeling beschouwde het bestuur als een kwestie die slechts gedupeerden en bevoordeelde partijen aanging. Alleen over de hoogte van de bedragen zou het bestuur dienen te beslissen, omdat een regeling de rechtsongelijkheid niet mocht bevorderen.

Ter bevestiging van zijn gelijk haalde het twee verzoekschriften aan. Het eerste betreft dat van G.A. Vermeulen, heer van Oyen en Dieden. Hij presenteerde zich als zijnde in rechte lijn erfgenaam van de persoon, die de heerlijkheid in 1594 had gekocht van de toenmalige soeverein voor de prijs van f 175 000,-. Het goed omvatte toen al voor zo’n veertig- tot vijftigduizend gulden aan onroerend goed. Bij de berekening van de schadevergoeding diende dat dus buiten beschouwing gelaten te worden. Hetzelfde gold voor de eigenlijke heerlijke rechten, die bij artikel 24 van de staatsregeling waren afgeschaft. En als, zo betoogde het bestuur, nog in ogenschouw zou worden genomen, dat de waarde van de heerlijkheid ongeveer met een derde van de toenmalige prijs was gestegen als gevolg van de bepaling in de staatsregeling van 1798, dat alle leengoederen voor allodiaal werden gehouden, begon het er op te lijken, dat genoemde Vermeulen eerder in aanmerking kwam om geld in het fonds te storten in plaats van eruit te ontvangen. En wat betreft het verzoek van D. van de Heuvel, heer van Genderen: dit goed had hem en zijn familie al voldoende geldelijk voordeel opgeleverd. Bovendien bestond de waarde ervan hoofdzakelijk uit de verkoop van het drossaard- en secretarisambt, waarvoor als gevolg van artikel 24 geen schadevergoeding betaald werd.

Aan het einde van zijn schrijven gaf het Departementaal Bestuur de agent van Financiën in overweging of het niet doenlijk was om ter compensatie van het verlies van leenroerige goederen een schadeclaim in te dienen bij de bevoordeelden!

Wat er met het antwoord van het Departementaal Bestuur van de Dommel is gebeurd, blijft in het ongewisse (59). Vermoedelijk is het als een van de vele stukken, aangevoerd in de discussies die rond het jaar 1800 over de afschaffing van de heerlijke rechten zijn gevoerd (60), in de vergeethoek van de ministeriële archieven geraakt. Op nationaal niveau hielden de leden van het Vertegenwoordigend Lichaam zich niet met afzonderlijke stukken bezig, maar bogen zich uitsluitend over rapporten; een werkwijze die trouwens niet veel zoden aan de dijk zette.

III (5) SCHADEVERGOEDING ALS COMPROMIS

Hoe weinig onduidelijkheid de staatsregeling van 1798 ook inzake de afschaffing van de heerlijke rechten liet bestaan, na de moderatische staatsgreep van juni 1798 laaiden de discussies weer op. En waar sommigen onvoorwaardelijk op het standpunt bleven staan dat de eigenlijke heerlijke rechten zonder enige vorm van schadevergoeding als afgeschaft beschouwd dienden te worden, waren anderen van mening dat zij gewoon hun ambt hadden behouden. Dat het hun niet meer vrijelijk ter beschikking stond omdat de naakte titels waren afgeschaft, deed daar niets aan af. De rechtsgevolgen waren nog we] degelijk intact (61).

Tot een oplossing droegen de discussies niet bij. Hooguit werd de consensus duidelijk op het punt van de schadevergoeding. Sinds de inval van de Fransen in 1794 was dit een discutabel punt gebleven. In het jaar 1801 was het eindelijk zover, dat zowel voor- als tegenstanders van afschaffing het er tenminste over eens waren, dat de gedupeerden schadeloos gesteld moesten worden. En dit gegeven markeert treffend de politieke situatie van dat moment. De conservatieven in de Republiek hadden hun positie versterkt ten koste van de extreem revolutionairen. De gedupeerden probeerden van deze gunstige wind te profiteren en van hun voorrechten te redden wat er te redden viel. Daarbij was wel snel handelen geboden, want de tijd werkte in het nadeel van hen die iets te vorderen hadden.

De schadeloosstellingskwestie werd officieel pas op 16 oktober 1801 opnieuw aangekaart. Op die dag kondigde het Uitvoerend Bewind een nieuwe staatsregeling af die dadelijk in werking trad. De wet volgde de realiteit; artikel 15 bepaalde: alle algemeene Wetten en bepalingen, welke sedert het begin van den Jare 1795 gederogeerd hebben aan de waarde van Eigendommen of wettig verkregen Bezittingen, zyn aan  herziening onderworpen. Een ieder, die door dezelve benadeeld is geworden, kan zich deswegen aan het Staats-Bewind vervoegen,  hetwelk, naar bevind van zaken, de afschaffing of verbetering van die Wetten, alsmede eene billyke schadeloosstelling, voordraagt aan het Wetgevend Lichaam (62).

Het gevolg was dat tal van eigenaren verzochten in hun heerlijke rechten hersteld te worden of zo daar geen gehoor aan kon worden gegeven, tenminste voor een schadevergoeding in aanmerking te komen (63). Het eerste deel van het verzoek was bepaald niet in overeenstemming met de nieuwe staatsregeling. Die had niet het herstel van de heerlijke rechten op het oog gehad. Integendeel zelfs, krachtens de staatsregeling kregen de Departementale Besturen juist een aantal rechten, die voor het jaar 1795 uitdrukkelijk tot de competentie van de heer hadden behoord, zoals de bevoegdheden omtrent de voet en de wyze van de inrichting der Rechtbanken in de onderscheidene Gemeenten (artikel 82) en alles, wat tot de gewone Inwendige Politie, Oeconomie en Finantie van het Departement behoort (artikel 71). De gemeentebesturen kregen de vrye beschikking over deszelfs huishoudelyke belangen en bestuur (artikel 74), het volk het recht eigen bestuurders te kiezen (artikel 73). Voor de bezitters van heerlijke rechten restte derhalve weinig meer. 

Waren in de grondwet van 1801 de hoofdlijnen uitgezet waarlangs de weg naar een oplossing zou dienen te lopen, het was aan de samenstellers van de departementale en gemeentelijke bestuursreglementen om de verkregen rechten in bestuurlijke regelingen om te zetten. Bovengenoemde bevoegdheden zijn onder andere in het reglement voor het Departementaal Bestuur voor het departement Braband (64) nader uitgewerkt. Het Departementaal Bestuur kreeg bevoegdheden ten aanzien van de hoofdbanken (artikel 59), de benoeming van plaatselijke secretarissen en schoutenciviel (artikel 62), alsmede de aanstelling van de griffier, de criminele officieren en andere suppoosten in de besloten steden (artikel 60). Onder deze laatste werden ook voormalige Oranjebezittingen als Bergen op Zoom, Breda en Willemstad gerekend. Tenslotte kreeg het de zorg opgedragen voor de regeling van het justitiewezen (artikelen 53 tot 60).

Een en ander werd nader uitgewerkt in de gemeentebestuursreglementen van 1803 (65). Zo kregen de plaatselijke bestuurders het recht plaatselijke ambtenaren aan te stellen, met uitzondering van de secretaris. Deze functionarissen zouden aanblijven tot het moment, waarop een speciaal voor hen te formuleren reglement van het Departementaal Bestuur in werking was getreden en behoudens zodanige uitzonderingen en byzondere schikkingen tot het doen van uitkeeringen schadeloosstellingen of anderzins, als het Departermentaal Besluur na ingenomen belang van Geinteresseerden, zal bevinden te behooren, of by Wet, ingevolge Art.5 en 15 der Acte van Staatsregeling te arresteeren, mogten worden bepaald... (66). Het Departementaal Bestuur maakte een uitzondering voor de stadsbesturen van Bergen op Zoom, Breda, ’s-Hertogenbosch, Steenbergen en Willemstad. Verder kreeg het volk het recht op verkiezing van de lokale bestuurders toe. In de reglementen voor de steden Breda en ’s-Hertogenbosch waren aparte bepalingen opgenomen met betrekking tot de stedelijke vrijdommen Teteringen, respectievelijk Den Dungen. De afschaffing van de eigenlijke heerlijke rechten had niet alleen particulieren getroffen (67).

III (6) EEN REGELING BLIJFT NOG UIT

Ondertussen was ook op landelijk niveau druk gewerkt aan een regeling voor de schadeloosstelling. Het grote scala aan soorten heerlijke rechten beziend, achtte het Staatsbewind het raadzaam in deze kwestie advies te vragen aan de Raad van Binnenlandse zaken, die het op 10 juni 1803 zijn bevindingen deed toekomen (68).

Zij stelde voor de voormalige eigenaren in het volle genot van hun heerlijke rechten te herstellen, mits daarmee niet in strijd met de artikelen 16, 73 en 74 van de staatsregeling alsmede het principe van de volkssoevereiniteit werd gehandeld. Verder mochten de eigenaren evenmin zeggenschap krijgen over de opvulling van publieke bestuursposten, waaronder begrepen die van waterschappen, Dijkgerichten, Heemraadschappen, of andere Collegien, onder welke benaaming ook (artikel 1). Het tweede artikel bepaalde dat het recht van begeving van plaatsen in plaatselijke besturen en rechtbanken voor altijd zal zijn en blijven afgeschaft en vernietigd, zonder enige reclame daartegen te admineren of te gedogen. Zo iemand geldelijke voordelen mocht hebben genoten van zijn voormalig bezit, dan diende hem een billijke schadevergoeding voor het geleden verlies te worden gegeven. De nieuwe bekleders van het ambt zouden zorg moeten dragen voor de daarvoor benodigde gelden (artikel 3). Als de huidige bekleder van een post het ambt had gekocht van een andere ambtenaar, dan was hij zijn verdere leven vrijgesteld van het betalen van deze recognitie. Hetzelfde gold voor de geremoveerde ambtenaren, die hun ambt ook hadden gekocht. Voor de verrekening van de jaren waarover geen recognities waren betaald, zou een minnelijke schikking getroffen moeten worden (artikel 4). Wat betreft de departememale gemeentebestuursreglementen liet de Raad nog weten weinig  vertrouwen te hebben in het doen laten treffen van een regeling door de lagere overheden. Zij vreesde dat de benadeelden dan niet voldoende in hun rechten zouden zijn gewaarborgd. Niettegenstaande dit gebrek aan vertrouwen meende het Staatsbewind de Departememale Besturen niet zo maar te kunnen passeren. Het liet het rapport van de Raad in druk vermenigvuldigen en naar de verschillende delen van de Republiek verzenden. Op het Brabantse antwoord moest bijna vijf maanden worden gewacht. Op de valreep van het passeren van de grens tussen cle jaren 1803 en 1804 stuurde het Departementaal Bestuur van Brabant zijn amwoord naar ‘s-Gravenhage (69).

En weer blijkt hoezeer de discussie zich was gaan toespitsen op het vraagstuk van de schadevergoeding. De Brabantse bestuurders stelden deze problematiek zelfs centraal in hun betoog. Hoedaanige schaadevergoeding zal aan de voormaalige Heeren voor het pecunieel verlies hunner voorrechten worden toegekend, zo vroegen de Brabantse departementalen zich af. Huns inziens mocht de regeling niet van toepassing zijn op voormalige Oranjebezittingen (70). Evenmin achtten zij de regeling zoals voorgesteld in het vierde artikel, een juiste zaak. Tenslotte waren de bezitters van de ambten meer meesters dan dienaren van de plaatselijke besturen geweest. In die positie hadden zij voor zichzelf de mogelijkheid geschapen hun inkomen op willekeurige wijze te verbeteren. En had de koop als zodanig niet al voordeel gebracht als gevolg van de stijgende waarde van het ambt in de loop der jaren? En hadden zij het ambt niet voor het leven gekocht, zodat later de mogelijkheid zou bestaan het naar believen verder le verkopen? Daarenboven bestond naar de mening van het Departementaal Bestuur het gevaar, dat de prijzen voor deze ambten even exorbitant zouden stijgen als tijdens de achttiende eeuw het geval was geweest (71). Tenslotte strekte hun kritiek zich uit tot het eerste artikel: door de voorgestelde redactie droeg het de mogelijkheid in zich van een reeks processen. Het ware beter er bepalingen ten aanzien van de drosten, secretarissen en erfsecretarieën aan toe te voegen (72).

Al snel na de ontvangst van het Brabantse commentaar bracht de Raad van Binnenlandse Zaken haar bijgestelde advies uit, waarin de antwoorden van de Departementale Besturen waren verwerkt (73). De Raad adviseerde nadrukkelijk de eigenlijke heerlijke rechten afgeschaft te laten. Dit in tegenstelling tot haar vorige advies, maar conform de letter en de geest van de grondwet van 1801. Wel zou voor de gedupeerden een schaderegeling getroffen moeten worden. De daarvoor benodigde gelden mochten echter niet aan de schatkist worden onttrokken, maar moeten gevonden worden uit dezelfde sources, waaruit die voordelen te voren profIueerden. Het Staatsbewind zou aan de Departementale Besturen opdracht dienen te geven om uit te zoeken welke rechten voor een eventuele schaderegeling in aanmerking zouden komen. Ditmaal nam het Staatsbewind het standpunt van de Raad over en legde aan het Wetgevend Lichaam het rapport ter goedkeuring voor (74).

Kennelijk is het rapport via de volksvertegenwoordigers in het moeras van de ideologische discussies verzand geraakt (75). Dat de toen al op handen zijnde politieke veranderingen van de jaren 1805 en 1806 daarin een belangrijke rol hebben gespeeld (76), is niet bewijsbaar, maar wel aannemelijk. De problematiek van de heerlijke rechten genoot niet langer prioriteit in het politieke circuit van ’s-Gravenhage.

III (7) EEN DODE LETTER ALS REGELING

Met de nieuwe staatsregeling van 26 april 1805 (77) veranderde er weinig in de wijze waarop naar een oplossing voor het probleem van de heerlijke rechten werd gestreefd. Zowel de afschaffing als hat recht op schadevergoeding bleven grondwettelijk vastgelegd (artikelen 8 en 9). De situatie leek dezelfde als in 1795. Deze constatering kan gemakkelijk tot het misverstand leiden, dat die tien jaren van eindeloze discussies weinig nut hadden gehad. Met een dergelijke simplificatie dreigt men voorbij te gaan aan de verschillende politieke situaties van beide momenten. Waar de Republiek van 1795 nog jong en onervaren was met aan het hoofd leiders die met meer idealisme dan met politieke ervaring rondliepen, was de Republiek van 1805 oud en afgeleefd, en stond op het punt van afsterven. En terwijl in 1795 allerlei groeperingen en personen (zoals de patriottensociëteiten, voormalige bestuurders en uit Frankrijk teruggekeerde ballingen) pogingen ondernamen om greep op het bestuur te krijgen, was die greep in de Republiek van het jaar 1805 slechts voorbehouden aan een persoon, raadpensionaris Rutger Jan Schimmelpenninck.

Vanaf zijn aantreden was hij geconfronteerd met het nog steeds onopgeloste probleem van de afgeschafte eigenlijke heerlijke rechten. Hij verzocht daarom de minister van Binnenlandse Zaken, H. van Stralen, een advies in deze slepende kwestie. De bewindsman was een uitgesproken voorstander van herstel van de heerlijke rechten (78), zodat het ministeriële advies erop neerkwam, dat de heerlijke rechten voor zover mogelijk hersteld moesten worden. Aan de voormalige heren zouden niet de aanstellingsrechten van de leden van de plaatselijke besturen en rechtbanken teruggegeven moeten worden, maar wel de benoemingsrechten van de hogere en lagere ambtenaren. Volgens Van Stralen vielen deze laatste buiten het beginsel van de volkssoevereiniteit. Verder zouden de heren wederom in het bezit gesteld dienen te worden van de aan deze ambten gekoppelde, financiële voordelen. Feitelijk kwam het voorstel van Van Stralen neer op een gedeeltelijk herstel van de eigenlijke heerlijke rechten. En met name van dat deel waar de bezitter financieel voordeel bij had. Teneinde een en ander snel te kunnen afwikkelen stelde de minister van Binnenlandse Zaken voor dadelijk alles bij wet te regelen.

Raadpensionaris Schimmelpenninck op zijn beurt stuurde het rapport door naar de Staatsraad met het verzoek om advies. Gezien de samenstelling van dit college (79), waarin zowel uitgesproken revolutionairen als fervente Oranjeklanten zitting hadden, moet het rapport van Van Stralen tot een pittige discussie hebben geleid. Desondanks ging diens voorstel op 11 april 1806 ongewijzigd naar het Wetgevend Lichaam, dat uiteindelijk de beslissing diende re nemen. Op 3 juni namen zijn leden een wet aan houdende bepalingen aangaande de heerlijke regten. Op 9 juni volgde de publicatie ervan (80). Het advies van Van Stralen kreeg daarmee wetskracht.

Op de valreep van het afsterven van de oude Republiek en het begin van het koninkrijk Holland hadden de revolutionaire krachten dan toch nog het loodje gelegd tegen de reactionairen. Er restte een discussie in hoeverre de wet niet in strijd was met de grondwet van 1805 (81), waar zij tenslotte haar rechtsgeldigheid aan had ontleend en in hoeverre de afkondiging naar staatsrechtelijke maatstaven wel correct was verlopen (82). Tenminste, zo leken tijdens de zomermaanden van het jaar 1806 de kaarten te zijn gegschud. De tijd zou echter leren, dat zijn loop grillig is en dat de wet misschien wel meer voorstelde, maar in elk geval niet meer opleverde dan een dode letter.

III (8) EEN DEPARTEMENTALE REGELING?

Dadelijk na publicatie van de wet van 9 juni 1806 stelde het Departementaal Bestuur van Brabant een afschrift ervan in handen van zijn commissie voor policie en economic. Zij kreeg opdracht om, analoog aan het voorstel van Van Stralen, een regeling te ontwerpen voor de wijze waarop de schaderegeling in het departement het beste kon worden uitgewerkt. Eind augustus bracht de commissie het bestuur van haar bevindingen op de hoogte. Haar leden meenden van een ontwerpregeling te moeten afzien, omdat naar hun mening de nieuwe wet in strijd was met de grondwet. Het Departementaal Bestuur hield het advies in beraad. Op zijn eerste vergadering in september besloot het het commissievoorstel af te wijzen en alsnog een reglement conform de wet van 9 juni te laten concipiëren.

Helemaal toevallig is deze wonderlijke ontwikkeling niet te noemen. Twee van de drie leden van de subcommissie (83) hadden al in 1805 bij het Staatsbewind bezwaar aangetekend tegen het toenmalige voorstel van de minister van Binnenlandse Zaken. Redelijkerwijs kon van hen niet verwacht worden, dat zij het daarna in een wet uitgewerkte voorstel (84) wel zouden goedkeuren. Tijdens de vergadering van het Departememaal Bestuur, waarin zijn leden in meerderheid tot een nieuwe concept-regeling besloten, stemden De la Court en Verheyen jr. tegen. Het  ontwerp zou gemaakt worden door secretaris G. de Jong. De snelheid waarmee deze ambtenaar zijn taak vervulde, kan moeilijk los worden gezien van het voormalige erfsecretarisschap van Erp, dat De Jong had bekleed. Een snel verloop van de procedure was derhalve niet gespeend van enig eigenbelang.

De leden van het Departementaal Bestuur kregen slechts drie dagen de tijd om het concept-reglement te bestuderen. Tijdens de behandeling op 4 september deed het lid Verheyen nog een laatste poging de beslissing uitgesteld te krijgen. Zijn collega’s waren evenwel niet te vermurven en stelden het reglement vast (85).

Het eerste artikel bepaalde uitdrukkelijk, dat de bezitters van heerlijkheden verstoken bleven van het recht leden van plaatselijke besturen of rechtbanken te benoemen. Ook de aanstelling van drossaarden, baljuws en schouten behoorde ingevolge het reglement op de criminele justitie (86) niet meer aan hen (artikel 3). Voor de bezitters resteerde derhalve het benoemingsrecht van de schouten-civiel, secretarissen, stokhouders, vorsters, ijk- en keurmeesters, alsmede kerk- en armmeesters met de pecunieele voordelen, daaraan geaccrocheerd, voor zoo verre zij daarvan voor den jare 1795 in de posessie geweest zijn en die door de thans substiterende wetten niet zijn komen te vervallen.... Tussen de actuele bekleders en de bezitters van dergelijke ambten zou een schikking getroffen moeten worden over de te betalen recognitie. Ditzelfde gold voor heerlijkheden welke waren opgesplitst in meerdere plaatsen of welke tot een plaats waren samengevoegd. De betrokken ambtsbekleders dienden zich binnen het tijdsbestek van een maand na het in werking treden van de regeling te melden bij de begevers met het verzoek om een aanstellingsakte. Zo de partijen het niet met elkaar eens konden worden, was het aan de bezitter om een met redenen omkleed bezwaarschrift in te dienen bij het Departementaal Bestuur. In laatste instantie bepaalden dan zijn leden waaraan beide partijen zich dienden te conformeren. De benoemde ambtenaren dienden alle gevallen, dus ook wanneer direct overeenstemming was bereikt, hun aanstelling ter goedkeuring aan het Departementaal Bestuur voor te leggen. Ook waren zij verplicht hun ambt persoonlijk uit te oefenen; de tijd van onderbetaalde en corrupte substituut-ambtenaren was voorbij. De overige artikelen in dit reglement zijn voor de geschiedenis van de eigenlijke heerlijke rechten niet van belang. Zo is daarin onder andere vastgelegd, wat onder zakelijke rechten verstaan moet worden (87).

Het verzet tegen de wet van 9 juni 1806 bleef niet beperkt tot de hiervoor genoemde leden van het Departementaal Bestuur van Brabant. In februari 1807 gaven de gecommitteerden van de 4 kwartieren van de Bossche Meierij koning Lodewijk in overweging de wet in te trekken (88). Als reden voerden zij aan, dat de heerlijke rechten aanleiding gaven tot venaliteit en omkoping, omdat de ambten uiteindelijk bij de meestbiedende terecht zouden komen. Bovendien was het aan ieder(e) afzonderlijk(e) stad, district of dorp om zijn huishoudelijke belangen te regelen en dus om zijn ambtenaren aan te stellen. Verder achtten de gecommitteerden de wet in strijd met verschillende staatsregelingen, waarvan de geldigheid bij het tractaat van 24 mei 1806 was gegarandeerd (89). Hun klacht soneerde weinig effect. Niet zozeer vanwege de spreekwoordelijke doofheid van koning Lodewijk, maar eenvoudigweg door het ontbreken van enige praktische uitwerking van de wet van 9 juni 1806. Intrekken stond dus gelijk met het bezuinigen op uitgaven die nog gedaan moesten worden, zoals regeringen tegenwoordig plegen te doen.

Met de provinciale ontwerp-reglementen zou al evenmin iets worden gedaan (90).

Pas in 1809 ging koning Lodewijk zich daadwerkelijk met de problematiek van de eigenlijke heerlijke rechten bezighouden. Op 17 februari droeg de vorst de eerste sectie van de Staatsraad op een oplossing voor te bereiden. En voor de zoveelste maal zetten ambtenaren zich achter het bureau om het ei van Columbus te leggen. En weer volgden maanden van noeste arbeid, die achteraf tevergeefs bleken te zijn.

Ditmaal waren het niet de politiek of het gebrek aan grondige afwerking die roet in het eten gooiden, maar Lodewijks heerszuchtige broer Napoleon. Het koopmansstaatje aan de noordgrens van zijn rijk was hem al langer een doom in het oog. In maart 1810 besloot hij daarom alvast het zuidelijk gedeelte van het koninkrijk bij het Franse keizerrijk in te lijven (91). Met een pennestreek werden de Franse wetten geldig in de gebiedsdelen beneden de grote rivieren.

Op 9 juli 1810 volgde de inlijving van de rest van het koninkrijk Holland. Diezelfde dag besloot de ministerraad het wetsontwerp betreffende de heerlijke rechten aan te houden (92).

IV HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN

Gedurende de jaren van de Franse inlijving werd er niet aan een oplossing voor de afgeschafte eigenlijke heerlijke rechten gewerkt. lmmers in Frankrijk bestonden deze al sinds 1789 niet meer (93). Pas na de landing van de erfprins van Oranje, de latere koning Willem I, op het strand van Scheveningen op 30 november 1813, kon weer aan een oplossing worden gedacht en gewerkt (94). Na de bevrijding van ons land rees zowat meteen de vraag welk staatsbestel er in de voormalige Republiek diende te komen: dat van voor 1795; het nieuwe dat de voormalige republiek sinds de komst van de Fransen had gekend; of een combinatie van beide.

IV (1) HET KONINKLIJK BESLUIT VAN 26 MAART 1814

Graaf G.K. van Hogendorp gaf als eerste antwoord op deze vraag. De man, die de terugkeer van de prins had geregeld, legde in een Schets de contouren van de grondwet van het nieuwe koninkrijk vast. Wat hem betreft kon het verschil tussen stad en platteland worden heringevoerd, dus terug naar de periode van voor 1795 (95). Daarmee zouden dan alle de ambagts-heerlijkheden en a

IV (2) DE HEERLIJKE RECHTEN AFGEKOCHT

In het hierboven aangehaalde artikel 81 van de grondwet van 1814 is ook vastgelegd, dat in de verschillende reglementen van de provincies  bepalingen aangaande de heerlijke rechten dienden te worden opgenomen. Dat hier in de praktijk ook uitvoering is gegeven, is bevestigd in diverse publicaties (100). Zo was het de voornoemde commissaris-generaal A.W.N. Tests van Goudriaan van het departement Monden van de Maas, die op 21 april 1814 de gemeentebesturen in zijn ambtsgebied aanschreef. Hij wees hen erop, dat alvorens het K.B. definitief van toepassing zou kunnen worden verklaard eene volkomen organisatie der gemeenten zelve, zal moeten zijn daargesteld En de secretaris van Staat voor Binnenlandse Zaken liet in zijn schrijven van 12 mei 1814 ter wegneming van het bij sommige Ambachtsheeren bestaande erroneuse begrip, over den waren zin en meening van het Vorstelijk Besluit, nopens de Heerlijke Regten weten: daar de uitvoering van het besluit tot verwarring zou kunnen leiden, moest het K.B. voor als nog, alleenlijk beschouwd worden, als behelzende het beginsel, waarnaar het stuk der Heerlijke regten zal worden behandeld, maar geenszins als eene strekking hebbende, om reeds dadelijk dat beginsel in werking te brengen...

Hoewel uit deze publicaties op de eerste plaats het voorlopige karakter van het K.B. van 26 maart 1814 blijkt, kan er ook uit worden opgemaakt dat een definitieve regeling van de heerlijke rechten eerst na vaststelling van de provinciale en gemeentelijke reglementen kon volgen. In januari 1815 kreeg de Noordbrabantse commissie die zich bezighield met het samenstellen van de stedelijke reglementen in deze provincie, dan ook opdracht zich eerst te wijden aan het formeren van een reglement voor het plattelandsbestuur. En conform het K.B. van 26 maart 1814 zou de regeling van de heerlijke rechten daarin een plaats krijgen.

Maar wat de Haagse bestuurders als vanzelfsprekend zagen, stond voor die van ‘s-Hertogenbosch allerminst vast. Dat bleek uit een voorstel van gedeputeerde Verheyen (101), waarmee hij op de proppen kwam nog voordat de commissie aan het verzoek van Gedeputeerde Staten had voldaan. Volgens zijn voorstel zouden de voordrachtsrechten van de heer niet worden heringevoerd noch zou een schadevergoeding worden betaald aan eigenaren van heerlijkheden en erfsecretarieën. Omdat zijn voorstel een gewillig oor bij zijn medebestuurders vond, werd het aan de koning ter goedkeuring voorgelegd. Als het niet door K.B. van 31 maart 1815 was doorkruist, zou het een goede test zijn geweest voor het K.B. van 26 maart 1814.

Bij K.B. van 31 maart 1815 werd echter bepaald, dat de notariële werkzaamheden voorlopig niet aan de schouten en secretarissen zouden worden toegewezen. Een beslissing daaromtrent zou worden uitgesteld tot het moment waarop het nieuwe stelsel van burgerlijke wetgeving was ingevoerd. En aangezien Verheyen juist daarop de financiering van de afkoop van de heerlijke rechten had gebaseerd, betekende dit besluit een streep door zijn voorstel. Provinciale Staten van NoordBrabant kregen opnieuw het verzoek een reglement samen te stellen.

Het nieuwe ontwerp kwam, tenminste naar ambtelijke begrippen gemeten, met de snelheid van het licht gereed. De gedeputeerden hadden slechts enkele dagen nodig. Wonderlijk genoeg kwamen in het nieuwe concept de heerlijke rechten niet eens aan de orde. Pas medio 1817, dus anderhalf jaar later, reageerde de landelijke overheid door het reglement per ijlbode naar de Brabantse hoofdstad terug te sturen met het verzoek wederom een ontwerp samen te stellen. In het oude zouden te veel verbeteringen aangebracht moeten worden, wilde het tenminste naar de geest van de wet zijn samengesteld.

Een maand later stuurden Provinciale Staten het derde Brabantse concept in. Ook daarin geen woord over de heerlijke rechten. In hun toelichting schreven de statenleden, dat het hun beter voorkwam daarover het zwijgen te doen. Door de afscheiding van de notariële inkomsten zou er voor de eigenaren niet al niet veel overschieten. Zij achtten het daarom beter met een oplossing te wachten tot de invulling van de organisatie van het justitiewezen.

Maar de verantwoordelijken in het centralistisch ingestelde ‘s-Gravenhage dachten daar anders over. Waarom zou in de provincie Noord-Brabant een andere regeling dan in de overige provincies getroffen moeten worden (102)? Zowel de minister van Binnenlandse Zaken als de Raad van State gaven koning Willem I sterk in overweging het Brabantse ontwerp omwille van de uniformiteit af te keuren. En juist op het moment dat het mis dreigde te gaan, verzochten Provinciale Staten om een herkansing. Aan hun verzoek werd gehoor gegeven. Maar eenmaal in het bezit van een nieuwe kans bleven de Brabanders onder leiding van hun voorzitter, gouverneur Hultman, onverzettelijk bij hun mening, ondertussen onderhandelend en lobbyend om alsnog het gelijk aan hun zijde le krijgen. lets waar zij op het terrein van de eigenlijke heerlijke rechten ook in slaagden.

IV (3) DE UITEINDELIJKE REGELING

Het op 8 mei 1819 door de koning vastgestelde Reglement van bestuur voor het platteland, in de provincie Noord-Braband (103) kende aan de heren niet het benoemings- noch het voordrachtsrecht toe. Wel werden zij in het genot gesteld van alle verdere voorrechten die aan hun heerlijk goed waren verbonden. Voor het gemis van de zogenoemde eigenlijke heerlijke rechten zouden zij schadeloos worden gesteld (artikel 67). De wijze waarop zou nader worden geregeld in een door Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant samen te stellen en door de koning goed te keuren reglement (artikel 74). De vergoeding bedroeg in eerste instantie 20% van de jaarsalarissen, die aan de schouten en secretarissen in de heerlijkheden, en de secretarissen in de erfsecretarieën werden betaald (artikel 68); alsmede een soortgelijk percentage van de inkomsten, die de secretarissen en schouten zouden genieten na de definitieve organisatie van de rechterlijke macht (104) (artikel 69). De gelden die voor de betalingen van de schadevergoedingen nodig waren, zouden door de districts- en gemeenteschouten alsmede de gemeentesecretarissen, -ontvangers en overige -ambtenaren moeten worden opgebracht. Met het oog daarop werden deze verplicht jaarlijks 8% van hun salaris af te staan (artikel 71). De op deze wijze vergaarde gelden zouden in een fonds worden gestort, waaruit de schadevergoeding voor de eigenaren zou worden betaald (artikelen 70 en 72). Teneinde de uitbetaling zo vlot mogelijk te laten verlopen, was het aan de gemeentelijke ontvangers om na goedkeuring van de gemeentebegroting als voorschot voor iedere inwoner f 0,25 uit de gemeentekas in het fonds te storten (artikelen 70 en 71). In een later stadium zou de verrekening met de ambtenarensalarissen kunnen plaatsvinden. Daar het percentage van 8% slechts fictief was, stond het bovendien aan Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant vrij dit getal te verhogen of te verlagen, al was voor het eerste wel toestemming van de koning vereist (artikel 73). Tenslotte bepaalde het reglement, dat aan de koninklijke domeinen geen schadevergoeding behoefde te worden uitbe!aald (105) (artikel 75). Het sociale principe van omslag, zoals in het reglement gehanteerd, mag opvallend heten. Nog slechts enkele jaren daarvoor leeftde immers de opvatting, dat wie het ambt bekleedde ook de recognitie diende te betalen (106). Aangezien bij de regeling in 1819 alle ambtenaren verplicht werden gesteld hun deel in de kosten te dragen, zou men kunnen stellen, dat het principe van algemeen nut in onze provincie reeds vroeg opgeld deed. Overigens vanuit de positie van het provinciaal bestuur bekeken een volstrekt logische zaak, want wat lag er meer voor de hand dan dat er anders tweederangs ambtenarenposten zouden ontstaan. Nu was er tenminste op het terrein van de salarissen bij gelijke gemeenten sprake van gelijke betaling.

Een apart geval is de voormalige heerlijkheid Tilburg, in 1819 buiten de regeling gehouden. Bij de koning bestond namelijk het voornemen deze plaats in de rangen der Brabantse steden op te nemen. Voor de heer zou dat een gevoelig verlies hebben betekend, omdat hij in dat geval geen aanspraak zou kunnen maken op enigerlei vergoeding. Zover kwam het echter niet. Enkele jaren later bepaalde de koning dat de schoonste staad van het laand toch maar een dorp bleef (107).

De belangrijkste reden voor het welslagen van Brabants onverzettelijkheid is ongetwijfeld het eensgezinde optreden van zijn bestuurders geweest. Zonder hun eenparigheid zou gouverneur Hultman er nimmer in zijn geslaagd de Haagse uniformeringsdrang te doorbreken. In een verklaring van hun motieven kan met weinig woorden worden volstaan. In de loop van deze verhandeling zijn zij al op andere plaatsen en bij verschillende gelegenheden ter sprake gekomen: de vrees voor onbekwame ambtsdragers, het verlangen van de katholieken om ambten te gaan bekleden en de slechte ervaringen die de inwoners van het voormalige generaliteitsgewest Brabant in de loop van de achttiende eeuw hadden opgedaan met de ambtenverkoop.

IV (4) REACTIES

De reacties op de afkoopregeling van de eigenlijke heerlijke rechten van Noord-Brabant waren nogal verschillend van aard en uit verschillende hoeken afkomstig. Een van de felste tegenstanders was de heer van Heeze, baron Jan Diederik van Tuyll van Serooskerken. Reeds in het jaar 1818 liet hij het provinciaal bestuur van Noord-Brabant naar aanleiding van een enquête onder de bezitters van erfsecretarieën en heerlijkheden weten zelfs niet na de toekenning van een schadevergoeding van zijn rechten te zullen afzien. Tegelijkertijd met hem lieten nog acht andere eigenaren een dergelijk protestgeluid horen en in nagenoeg dezelfde bewoordingen. Aangenomen mag worden, dat het hier een protest in georganiseerd verband betrof. Gezamenlijk waren zij goed voor bijna 1/5 van het aantal heerlijkheden. Er is dus sprake van verzet van een niet onbelangrijke minderheid (108).

Naar aanleiding van het reglement op het plattelandsbestuur van 1825 (109) zou dezelfde heer van Heeze wederom een poging doen om in zijn rechten te worden hersteld op basis van het K.B. van 26 maart 1814. Ook deze poging bleek vruchteloos te zijn. Even rechtlijnig als de weduwe J.C. Zaal-Hubert, voor de helft eigenaresse van de heerlijkheid Hilvarenbeek (110), bleek hij echter niet te zijn. In tegenstelling tot haar accepteerde hij de aan hem toebedeelde schadevergoeding (111).

Bij de erfsecretarissen stuitte de regeling eveneens op verzet. De erven J. van Meeuwen, gezamenlijk eigenaar van maar liefst zeven erfsecretarieën in het voormalige kwartier Maas- land (112), verzochten ook om herstel van hun rechten. Maar als dit niet tot de mogelijkheden behoorde, verzochten zij om een billijke schadevergoeding. Helaas voor hen moet achteraf geconstateerd worden, dat aan geen van beide wensen tegemoet is gekomen. Herstel heeft nooit plaatsgevonden en de schadevergoeding van f 213,45 per jaar was zelfs naar de begrippen van die tijd niet veel. Geen wonder, dat de Rosmalense erfsecretaris G. de long zijn vergoeding van f 34,- weigerde aan te nemen. Hij vreesde een precedent te scheppen (113). Wellicht zullen er nog betere tijden volgen, zo moet hij hebben gedacht.

Bij deze protesten rijst de vraag in hoeverre hier al dan niet sprake is van een opgeblazen kwestie. Was het verzet tegen de afkoop niet veeleer gebaseerd op het gekwetste verlangen de dorpspotentaat te kunnen blijven spelen dan op een verongelijkt rechtsgevoel? Wie de inventarisatie van de Noordbrabantse heerlijkheden erop nakijk (114), moet onwillekeurig tot de conclusie komen, dat alleen al het financiële nadeel van de betrokkenen ieder protest rechtvaardigt. Zo ontving de hiervoor genoemde baron van Heeze voor het jaar 1795 jaarlijks f 1 160,- aan recognitiegelden. Wie dit bedrag vergelijkt met de f 153,-, die hem in het kader van de regeling van 1819 waren toegekend, zal moeilijk kunnen ontkennen, dat hier eerder sprake is van een vette fooi dan van een billijke schadevergoeding.

Waardering voor de Noordbrabantse regeling, hoe onrechtvaardig dan ook, was er eveneens. Nog in hetzelfde jaar waarin dit provinciaal reglement voor het plattelandsbestuur van krachl werd, deed de minister van Binnenlandse Zaken een vergeefse poging het stelsel ook in de rest van Nederland ingang te doen vinden (115). Vier jaren later opperde de Zuidhollandse gouverneur A. van der Duyn van Maasdam het idee om voor zijn provincie een soortgelijke regeling als in Noord-Brabant te treffen. Als dan toch zou worden overgegaan tot nieuwe reglementen op het plattelandsbestuur, vond hij het weinig voegzaam met de tegenwoordig vrij algemeen heerschende begrippen om zooveel invloed op de benoeming van het hoofd des bestuurs eener gemeente aan een enkel individu te Iaten, dat niet altijd aan het belang der gemeente boven zijn eigen belang de voorkeur geeft (116).

Kan van deze voorstellen nog worden gedacht dat zij tenminste in de luwte van de totstand koming van de Noordbrabantse regeling zijn gedaan, voor het jaar 1842 gaat deze redenering niet op. Tijdens de debatten over de uitvoering van artikel 6 van de grondwet van 1840 (117) over de uitoefening van het kiesrecht stelden meerdere leden van de Staten-Generaal voor de heerlijke rechten tegen een behoorlijke schadeloosstelling af te kopen, zoals indertijd in Noord-Brabant was gebeurd (118).

De belangrijkste reactie is afkomstig van de Brabantse Statenleden zelf. Zij hadden zorg te dragen voor de uitvoering van het reglement. Veel animo om daaraan te beginnen, bestond er bij hen niet. Pas op 31 december 1821 schreef het College van Gedeputeerde Staten de gemeente besturen aan met de opdracht in hun begroting een post voor de afkoopgelden van de eigenlijke heerlijke rechten te reserveren, de ambtenaren tezelfder tijd op hun salaris te korten en de gelden te storten in het fonds tot schadeloosstelling. Aldus gebeurde (119).

IV (5) INTERESSE MAAKT PLAATS VOOR DESINTERESSE

Wie er ook spoedig na de aanschrijving aan de koning een regeling voorstelde, het waren niet de Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant. De haast waarmee in de jaren 1815-1818 de zaken waren afgedaan, had plaats gemaakt voor een traagheid onder welk gesternte het tegenwoordige ambtenarenapparaat gebukt pleegt te gaan. De jaren 1822 en 1823 gingen voorbij zonder dat er iets werd ondernomen. Pas op 12 februari 1824 benoemden Gedeputeerde Staten een commissie die een regeling diende te ontwerpen (120).

Maar het geduld van de gedupeerde heren was inmiddels sterk aan erosie onderhevig geweest. De heer van Waalwijk, de Forenstier de Waalwijk, had zich reeds tot koning Willem I gewend met het verzoek om eindelijk eens in het bezit te worden gesteld van de hem in het vooruitzicht gestelde, jaarlijkse vergoeding. Sinds de afkondiging van het reglement van het plattelandsbestuur waren er vijf jaren verstreken zonder dat er iets was gebeurd. De minister antwoordde hem obligaat, dat men zich voortdurend onledig houdt met de voorbereidende werkzaamheeden benoodigd tot daarstelling van het Reglement... en dat mitsdien de daarstelling door hem zal behoren te worden afgewacht (121). Vervolgens maande de bewindsman Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant tot grote spoed aan.

Het ministeriële schrijven miste zijn uitwerking niet. Op 6 mei 1824 overhandigde voornoemde commissie haar rapport met het verlangde ontwerp-reglement. Bij K.B. van 26 juni 1824 (122) werd de regeling dan eindelijk vastgesteld. Ruim vier maanden later, op 28 oktober 1824, stelden Gedeputeerde Staten de bedragen vast, die de gemeentebesturen in een fonds dienden te storten. Zij begrootten een bedrag van f 17 130,34. Veel meer dan nodig was. Het jaarlijkse schadevergoedingsbedrag was op f 3649,05 vastgesteld, zodat het overschot over de jaren 1821, 1822 en 1823 de somma van f 6 183,19 bedroeg. Het jaar daarop liet het College de gemeentebesturen verheugd weten, dat zij voor het jaar 1824 waren vrijgesteld van betaling en dat het percentage van de ambtenarensalarissen dat in het fonds gestort diende te worden met ingang van het jaar 1825 van acht tot zes procent was teruggebracht (123). In 1840 zou het percentage zelfs tot vier procent worden teruggebracht (124).

Door de regeling was evenwel geen einde gekornen aan het bestaan van de eigenlijke heerlijke rechten. Het in geheel Nederland van toepassing zijnde reglement op het plattelandsbestuur van 1825 nam in de Noordbrabantse variant dezelfde bepalingen over de heerlijke rechten op als er in de versie van 1819 stonden. Alleen heetten schouten toen burgemeesters. Voor het overige verschilde alleen de nummering van de bepalingen (125). Ditzelfde reglement bleef van kracht nadat het koninkrijk in 1840 een andere grondwet had gekregen.

Pas met de grondwet van 1848 (126) kwam er een einde aan het bestaan van de heerlijke rechten (127). En zie - oh, ironie!- in de provincie Noord-Brabant herhaalde zich de geschiedenis. Alleen waren ditmaal niet de bezitters van de heerlijke rechten de gedupeerden, maar de gemeentebesturen. Pas nadat het lokale bestuur van Boxtel in 1851 bij de Staten aan de bel had getrokken met het verzoek om de bijdragen aan het heerlijkheidsfonds te mogen stoppen, lieten deze in een provinciale circulaire weten, dat alle gemeenten met de betaling konden stoppen (128).

Dat de kous daarmee niet af was, moge blijken uit de vergaderingen die tot het eind van de vorige eeuw zijn besteed aan de vraag wat er met de gelden van het fonds tot schadeloosstelling van de getroffen heren moest gebeuren (129).   

V NABESCHOUWING

De geschiedenis van de afschaffing van de heerlijke rechten draait dus voornamelijk rond een as, waarvan het soevereiniteitsbeginsel het ene en het eigendomsprincipe her andere uiteinde vormt. Hun tegengestelde werking garandeerde een voortdurende bron van spanning in bestuurlijke kringen. Deze geheel andere, en deels tegengestelde strekking, vormde eveneens de belangrijkste oorzaak van de lange duur van de kwestie. Alles daarop gooien zou evenwel verkeerd zijn, want ook het ontbreken van een eenduidig overheidsgezag op landelijk niveau speelde een belangrijke rol. Maar laat eerst een en ander over de tegengestelde werking geschreven zijn.

Waar het principe van de volkssoevereiniteir het bestaan van eigenlijke heerlijke rechten uitsloot, stond dat van de onschendbaarheid van het bezit niet toe, dat zij zonder meer werden afgeschaft. Het betalen van een schadevergoeding was derhalve een voor de hand liggend compromis. En zo bezien kan de discussie over de afschaffing nauwelijks anders gekwalificeerd worden dan als een ordinair gevecht om de centen, waarbij de Rechten van de Mens en Burger als oneigenlijke rechtvaardiging van het doel hebben gediend. Overigens van zowel de zijde van de eigenaars als van de kant van de verklaarde tegenstanders van de heerlijke rechten. Terwijl de eersten zich nauwelijks bekommerden om de uitholling van de eigenlijke heerlijke rechten waar het de immateriële zijde betrof, leek het de laatsten alleen te gaan om de vraag of er al schadevergoeding betaald moest worden en zo ja, uit de algemene middelen of door de begunstigden.

Een andere oorzaak voor het blijven slepen van de kwestie was het ontbreken van een eenduidig overheidsgezag op landelijk niveau. Dit had tot gevolg, dat niet een stroming in de vaderlandse politiek zijn gelijk blijvend kon bevestigen. Zowel de unitarische revolutie als het herstel van de heerlijke rechten in 1806 en 1814 vormen daarvan het sprekende bewijs. En zelfs als er tijdens een periode van eenhoofdig gezag, zoals het bewind van Schimmelpenninck, en de koningschappen van Lodewijk Napoleon en Willem l, een regeling werd afgekondigd, was er het probleem van de bestuurlijke praktijk. Immers, een maatregel afkondigen, geeft nog geen garantie voor de uitvoering ervan. Veelal gooide diezelfde overheid roet in het eten. Zo was in 1798 amper het station van de contra-revolutie gepasseerd of de afschaffingsbepaling was alweer buiten werking gesteld; in 1806 hadden de Brabantse bestuurders een keurige regeling vastgesteld, maar vernamen daar vervolgens niets meer van; terwijl de in de periode 1814-1818 voorgestelde regelingen tot driemaal toe schipbreuk leden. Kortom, zelfs als de centrale overheid al was toegekomen aan een landelijk geldende regeling en de provinciale bestuurders deze in hun regio hadden ingepast, bleek een oplossing geen werkelijkheid.

Parallel aan deze reeks ontwerp-regelingen liep het proces van uitholling van de eigenlijke heerlijke rechten. Zo verloren zijn bezitters in 1795 officieel het recht lokale bestuurders aan te stellen, terwijl het recht lokale functionarissen (drossaard, secretaris, vorster, etc.) te benoemen niet meer mocht worden uitgeoefend. Later zou deze de facto-maatregel ook de jure gelden. Maar ook de uitoefenaren van het ambt zagen veel van de oorspronkelijke aantrekkelijkheid van hun functie verloren gaan. In 1803 vond er een scheiding plaats tussen het administratieve en het justitiële; en in 1815 werd er een begin gemaakt met het notarisarnbt, zoals wij dat momenteel kennen. Beide ontwikkelingen hadden een flinke inkomstenderving voor de plaatselijke drossaarden en secretarissen tot gevolg.

Als gevolg hiervan verloren de eigenlijke heerlijke rechten een groot deel van hun materiële waarde, wat waarschijnlijk de belangrijkste oorzaak is geweest voor het lage bedrag aan schadevergoeding. Bij het bepalen van de hoogte is vermoedelijk niet de waarde van 1794, maar die van 1818 als maatstaf gehanteerd. De schuld van de uitholling van de eigenlijke heerlijke rechten geheel bij de revolutie leggen, voert echter te ver. De bezitters schiepen in 1795 zelf een precedent door zich weinig gelegen te laten liggen aan het ontnemen van het benoemingsrecht. Hoewel zij daar toen niet veel mee verloren, was daarmee wel de toon voor latere jaren gezet.

Door het lage bedrag aan schadevergoeding kwam het eigendomsprincipe geheel in de verdrukking. Daarom kan de regeling van 1819 niet worden gekwalificeerd als zijnde in overeenstemming met de Rechten van de Mens en Burger. Zo mogelijk was het stelsel van financiering daar nog meer mee in strijd. De Brabantse ambtenaren betaalden door middel van een ‘inhouding‘ - een soort hoofdelijk omgeslagen recognitiegeld - de afschaffing. Enerzijds een niet geringe onrechtmatigheid jegens een aantal hunner, omdat zo ook de ambtenaren van voormalige statendorpen en Oranjebezittingen meebetaalden aan iets waarvan zij geen profijt hadden; daarenboven hadden niet de ambtenaren de rechten in pand uitgegeven en de penningen in ontvangst genomen, maar de opeenvolgende landsbestuurders. Om over de heerlijkheden in Hollands Brabant en andere niet oorspronkelijk Noordbrabantse heerlijkheden (130) nog maar te zwijgen. Anderzijds valt ook de rechtvaardigheid te verdedigen, omdat op deze wijze de ambtenaren in plaatsen waar de heerlijke rechten niet in particuliere handen waren geraakt, eveneens voor de kosten opdraaiden. Zo werden alle ambtenaren, los van hun standplaats, gelijk behandeld.

Tenslotte de vraag, waarom de afschaffing in Brabant zo lang heeft geduurd, terwijl de afschaffing in België en Frankrijk al direct aan het begin van de revolutie haar beslag had gekregen. Te meer daar de afschaffing in 1795 de facto al was doorgevoerd. Een vraag, waarop in deze studie geen antwoord is gegeven, maar die niettemin interessant zou zijn om in het kader van een studie naar de historische ontwikkeling van de Nederlandse volksaard gesteld te worden.

Noten

l   De term doodslaap is afkomstig uit een rapport over de heerlijke rechten, dat de Raad van Binnenlandsche Zaken op 11 april 1803 vaststelde, en vervolgens naar het Staatsbewind van de Bataafse Republiek zond. De desbetreffende passage is te vinden in: Twee rapporten van de Raad van Binnenlandsche Zaken aan het staatsbewind de Bataafse Republiek over de heerlijke regten gesteld door het lid van dien Raad, Johannes Henricus van der Palm, J.M. van ‘t Haaft, ’s-Gravenhage, (1842), 43.) en A.S. de Blécourt, "HeerIijkheden en heerlijke rechten", Tijdschrift voor rechtsgeschiedenis, II (1920-1921), 62. De term is hier als volgt bedoeld: de afschaffing van de eigenlijke heerlijke rechten bij de staatsregeling van 1798 is, zoals in de loop van deze bijdrage duidelijk zal worden in zekere zin als definitief te beschouwen. Uiteraard zijn er herhaalde pogingen ondernomen, al dan niet in de vorm van een wet of van een besluit, om ze te herstellen. In de praktijk heeft dit evenwel nooit enig effect gesoneerd, zodat er dus sprake is van een soort slaap, die niet anders dan als het voorstadium van de dood kan worden gezien. De toestand, waarin de heerlijke rechten sinds 1798 - en naar de praktijk gemeten al sinds 1794 - verkeerden is derhalve te vergelijken met die van een stervende, die in slaap valt om nooit meer wakker te worden. De term eigenlijke heerlijke rechten is ontleend aan artikel 24 van de Burgerlijke en Staatkundige grondregels van de staatsregeling voor het Bataafse volk van 1798 (W.J.C. van Hasselt, Nederlandse staatsregelingen en grondwetten, Alphen aan den Rijn, (1979), 20).

2  Ter illustratie: België (1795) en Frankrijk (1789).

3  Aan de oorspronkelijke lezing op 13 september 1986 gehouden op het symposium over de heerlijkheid zijn de volgende hoofdstukken toegevoegd: inleiding, definitie, groeperingen, mensenrechten en conclusie. De overige zijn, voor zover noodzakelijk, aangepast en/of bewerkt.

4  Hoewel de juristen het redelijk eens waren over wat precies onder eigenlijke heerlijke rechten diende te worden verstaan, bestonden er over de uitleg van de wet de nodige meningsverschillen. Vermoedelijk hangt deze onenigheid niet zozeer samen met het ontbreken van consensus over wat onder het begrip zelf diende te worden verstaan, maar meer met de vraag welke consequenties aan de diverse wetten en besluiten moesten worden verbonden.   

5  Bijvoorbeeld de brief van Maximiliaan van Oostenrijk en Maria van Bourgondië aan ridder Floris van Borselen. In hun hoedanigheid van graaf en gravin van Holland verkochten zij in het jaar 1478 uit geldnood de heerlijkheid C. aan de ridder om die te bezitten en te behouden als een onsterfelijk leen. Hieruit blijkt een zonderling mengsel van de Leenregten met die van de gewone Wetgeving. Aan den eenen kant toch erkent de Vorst, de Souvereinen Leenheer, aan Heer Floris te hebben verkocht een domein, en zulks tegen betaling van een bepaalde som, en aan den anderen kant geeft hij, tengevolge van den koop, geene overdragt van eigendom, maar hij behoudt zich den eigendom als het ware voor, zoodat het verkochte domein voorkomt, alsof hetzelve door hem ter Ieen ware uitgegeven. (J.F. van Reede, De zoogenaamde heerlyke regten in verband beschouwd met het vierde der additionele artikelen der grondwet, Utrecht, (1854), 37-38). De verkoop van heerlijke goederen beperkte zich evenwel niet tot de landsheerlijke periode. In de verschillende delen van ons land zijn er op deze wijze ook tijdens de periode van de Republiek een zeer groot aantal heerlijkheden in particulier bezit geraakt (J.H. van der Palm, Memorie ter wederlegging van de gronden en redeneringen, vervat in de twee rapporten van den Raad van Binnenlandsche Zaken, aan het Staatsbewind der Bataafsche Republiek over de heerIijke regten, 41 en 49, in 1803 geschreven. E.J. Haspels, Wageningen, (1842)). Voorbeelden in Brabant zijn de auteur niet bekend. Wel in Holland (W.J. baron d'Ablaing van Giessenburg, Regtmatigheid van schadevergoeding voor afgeschafte heerlijke regten, ’s-Gravenhage, (1849) 8, maakt gewag van de verkoop van heerlijkheden en heerlijke rechten door de Staten van Holland in 1721 als een gepast middel tot ondersteuning van ‘s Lands bezwaarde Schatkist) en Utrecht (W. van lterson, Heerlijke rechten in het algemeen en de heerlijkheid Zeist in her bijzonder, Zeist, (1958) 19-20, vermeldt een aantal van 30 stuks, die in 1714 door de Staten van Utrecht aan de meestbiedende zijn verkocht).

6  Het verschil tussen de gemiddelde dorpsheer en de graaf/hertog is, dat de laatsten erfelijk overheidsgezag op basis van Soevereiniteit verkregen, terwijl de eerste dit ook via koop en altijd zonder soevereiniteit (konden) verw(i)erven. Dat is ook het verschil tussen eigendom en bezit. De bezitter kon zijn gezag slechts doen gelden op basis van het gezag, dat de eigenaar als gevolg van het soevereiniteitsbeginsel bezat. De bezitter had het slechts tijdelijk ter beschikking (A.S. de Blécourt, Kort begrip van het oud-vaderlands burgerlijk recht, bewerkt door H.F.W.D. Fisher, Groningen, (1969) 226-227).

7  Zulks zal ongetwijfeld blijken uit de neerslag van het onderzoek, dat mr. L. Lieuwes in het kader van zijn promotie aan de Katholieke Universiteit Brabant aan het verrichten is. Wie niet op het resultaat van diens promotie- onderzoek wil wachten, kan zichzelf overtuigen door te raadplegen: J.C. Santvoort, Manuaal of woordenboek alleen betrekkelijk tot alle de rekeningen van de steeden, vrijheden en dorpen in de vier kwartieren van de Meijerije van 's-Hertogenbosch, ‘s-Hertogenbosch, (1741), Hierin is een aantal dorpsreglementen in extenso opgenomen.

8  Citaax aangehaald in J.F. van Reede, a.w., 35.

9  Ibidem.

10  W.J.C. van Hasselt, a.w., geeft deze omschrijving in artikel 24 (p.20) van de burgerlijke en staatkundige grondregels.

11  A.S. de Blécourt, "Heerlijkheden en heerlijke rechten”, Tijdschrift voor rechtsgeschiedenis, I, (1918-1919), 45-107, 175-190, 498-519; II, (1920-1921) 163-219. A.S. de Blécourt, Kort begrip.

12  Van Reede, a.w.

13  Van Iterson, a.w.

14  De Blécourt, Kort begrip, 226-242; Van Reede, a.w., 34-36; Van lterson, a.w., 3.

15  Van Iterson, t.a.p., definieert de subjectieve heerlijkheid als een stuk overheidsgezag, dat aan een particulier toebehoort. Onder de term objectieve heerlijkheid verstaat hij het grondgebied, waarop de personen wonen, over wie voornoemde overheidsgezag wordt uitgeoefend.

16  In essentie is dit steeds een punt van discussie geweest, waaromheen de afschaffing van de heerlijke rechten draaide. Waren de eigenlijke heerlijke rechten een stuk overheidsgezag in particuliere handen geraakt of was het een vermogensbestanddeel? Voornoemde auteurs zijn het er in grote trekken over eens, dat het laatste van toepassing is op de heerlijke rechten.

17  De Blécourt, Kort begrip. 227.

18  De Blécourt, Kort begrip, 235; Van Reede a.w., 35.

19  Van Iterson, a.w., 3.

20  Bedoeld is hier de wederkerigheid die in de soevereiniteit ligt besloten. De ontvanger van de soevereiniteit nam een stuk zorgplicht op zijn schouders. ln de praktijk betekende dat veelal het op rechtvaardige wijze waarnemen van het bestuur, hetgeen in tijden van oorlog beslist geen aantrekkelijke of gemakkelijke taak was.

21  G.T. Hartong "Jonkheer Dirk de Braave of de Overijsselsche Boerenredding"; J.W. Schulte Nordholt, ‘Van der Capellen en de Patriottische Revolutie in Overijssel"; en W.P. te Brake, "Over invloed en traditie. een plaatsbepaling van Joan Derk van der Capellen", E.A. van Dijk (red.), De wekker van de Nederlandse natie, catalogus uitgegeven ter gelegenheid van de gelijknamige tentoonstelling in het Provinciaal Overijssels Museum, Zwolle, (1984) 45-52 104-120 en 121-137.

22  Zie ook pagina’s 86, 87 en 94.

23  Rijksarchief Noord-Brabant, Archief van de Provinciale Griffie, 5858a.

24  Zo rekende Jan Diederik baron van Tuyll van Serooskerken in 1818 Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant voor, dat hij in het verleden jaarlijks f 1 160,- uit de verkoop van de ambten van de drossaard, secretaris en gerechtsbode aan inkomsten had, terwijl zijn jaarlijkse vergoeding slechts f 153,— bedroeg.

25  Het zojuist genoemde voorbeeld van erfsecretaris G. de Jong is daar een treffend voorbeeld van. Ongetwijfeld vloeide veel verzet van bestuurders/politici tegen de afschaffing van de heeflijke rechten voort uit het gegeven, dat zijzelf deze soort bezittingen hadden of tenminste belang hadden bij het voortbestaan ervan. En dat gewestelijke grenzen daarin geen rol van betekenis speelden, blijkt wel uit de memorie ter wederlegging van de gronden en redeneeringen, vervat in de Missive van den Raad van Binnenlandsche zaaken der Bataafsche Republiek, op den 10den Juny 1803, geschreven aan het Staatsbewind, en betreffende de zaak der HeerIykheden van de Hollandse Iandsadvocaten A. van Twist. L.J. Vitringa. H. Schepman en J.A. van der Spyk. In dit op verzoek van de Staten van Holland opgestelde stuk namen zij stelling tegen de voorgenome afschaffing, tenminste tegen afschaffing zonder afdoende schadeloosstelling. Het toeval(?) wil, dat er onder de eigenaren van Brabantse heerlijkheden een aantal telgen van Hollandse Patriciersgeslachten waren; bijlage I en A.C.M. Kappelhof, Belastingheffing in de Meierij van ’s-Hertogenbosch, proefschrift aan de Rijksuniversiteit van Utrecht, (1986) 70.

26  Mr. J.R. Thorbecke heeft er persoonlijk voor gezorgd, dat in de grondwet van 1848 de heerlijke regten betreffende voordragt of aanstelling van personen tot openbare betrekkingen zoals vastgelegd in het vierde van de additionele artikelen, volledig werden afgeschaft.

27  Met name gold dit voor de hogere bestuursposten als die van drossaard en secretaris.

28  De eerste versie van een door de Staten van Holland als eerste in ons land gepubliceerde verklaring is te vinden in W.J. Goslinga, De rechten van den Mensch en burger, Den Haag, (1936), 173-175.

29  In Frankrijk werden de heerlijke rechten afgeschaft bij decreet van 4 augustus 1789 (R.R. Palmer en J. Colton, A history of the modern world, New York, (1974), 385). Dit was enkele maanden na de bestorming van de Bastille, welk feit in het algemeen als begin van de Franse revolutie wordt gezien. In België werd de afschaffing een feit na de inlijving bij Frankrijk op 1 oktober 1795. (R. Devleeshouwer, "De Zuidelijke Nederlanden tijdens het Franse bewind", Algemene Geschiedenis der Nederlanden, XI, Bussum, (1983), 193-194).

30  Van Hasselt, a.w., 18 (artikel 9).   

31  Met uitzondering van de grondwet van 1814 is deze bepaling terug te vinden in alle sinds 1798 afgekondigde grondwetten. Zie het vergelijkend overzicht bij Van Hasselt, a.w., 636-637.

32  In de algemene beginselen van de staatsregeling van 1798 is de bescherming van eigendom terug te vinden in het eerste artikel; dat van het recht op schadeloosstelling ingeval van onteigening in artikel 40. Het recht op bescherming en schadeloosstelling is via het vergelijkend overzicht bij Van Hasselt, a.w., 656-657, op de verschillende grondwetten terug te voeren.

33  Van de tientallen voorbeelden die genoemd kunnen worden, volgen er hier enkele: Aalst-Waalre (secretaris J.W.D. de Jongh), Drunen (drossaard A. van de Bell), Geldrop, Heeze, Mierlo en Oirschot (stadhouder C. de Vries).

34  Bijvoorbeeld de Oranjeheerlijkheden Eindhoven, Gestel, Stratum, Strijp en Woensel, waar zowel de gevluchte secretaris als de drossaard na terugkeer hun plaats ingenomen zagen door anderen (P.J. Latjes, "Het Eindhovense stadsbestuur in de Bataafs-Franse Tijd (1794-1813)", Eindhoven door de eeuwen, J. Spoorenberg en H.A.M. de Wit (red.), Eindhoven ,(1982), 137).

35  Als voorbeelden vermeldt A.R.M. Mommers, Brabant van generaliteitsland tot gewest, Utrecht-Nijmegen, (1953), 71: de plaatsen Oss, Eindhoven, Helmond en ’s-Hertogenbosch.

36  Mommers, a.w., 82-86.

37  De auteur verricht momenteel een studie naar de betekenis van dit besluit voor de ontwikkeling van de democratie in de Meierij van 's-Hertogenbosch. Het bedoelde stuk is te vinden in het Rijksarchief Noord-Brabant, Gewestelijke bestuursarchieven, publicalie 122.

38  Zie noot 34.

39  Bij de provisionele representanten van het volk van Bataafs Brabant kwamen tientallen protestbrieven binnen (Mommers, a.w., 155). Uit deze prolesten blijkt ook, dat de meeste leden van de plaatselijke besturen ter plekke tegen de dienstdoende deurwaarder ageerden.

40  Rijksarchief Noord-Brabant, Gewestelijke bestuursarchieven Noord-Brabant, publicatie 122.

41  Rijksarchief Noord-Brabant, Gewestelijke bestuursarchieven, netresolutiëen, 93, 23-11-1795.

42  In de voormalige bibliotheek van het Provinciaal Genootschap was het concept-reglement te vinden onder de verwijzing 1796 ‘s-Hert. 4. De auteur is niet bekend welke verwijzing het stuk heeft gekregen in de Brabantica-collectie van de Katholieke Universiteit Brabant.

43  Artikel 31 van het bovengenoemde concept-reglement.

44  De leden van het plaatselijk bestuur van Middelbeers lieten per schrijven van 8 mei 1796 aan de Representanten van Bataafs Brabant weten niet met dit voorstel te kunnen instemmen. De gedupeerden dienden zich maar rechtstreeks te vervoegen bij de personen van wie zij hun ambt hadden gekocht. Rijksarchief Noord-Brabant, Gewestelijke bestuursarchieven, Ingekomen stukken, 14, 10-5-1796. no.6.

45  Zie noot 74.

46  P.J. Latjes, "Rondom dorps-, stads-, minicipaaI- en gemeentebesluur“. doctoraalscriptie, Nieuwe geschiedenis, Rijksuniversiteit Utrecht (1981) 29.

47  De notulen van de vergaderingen van deze commissie zijn terug te vinden in het werk van L. de Gou ed., "Het plan van constitutie van 1796", Rijks Geschiedkundige Publicatiën, kleine serie nr. 40, ‘s-Gravenhage (1975).

48  Deze tegenslelling kwam in de vergaderingen van de commissie menigmaal ter sprake en dat niet alleen bij de eigenlijke heerlijke rechten. Ook bij de behandeling van de Oost Indische Compagnie (De Gou, a.w., 310, de gilden: 240- 241, en de tienden: 223.) brachten leden dit in. Uit de notulen blijkt ook de grote verdeeldheid die er in de commissie met betrekking tot deze materie bestond (76 e.v. en 294 e.v.).

49  In dit compromis werd de kern van de Rechten van de Mens en Burger vastgelegd: zowel democratie als de bescherming van het eigendom.

50  Dit Ontwerp van constitutie is door de Nationale vergadering op 2 juni 1797 gepubliceerd.

51  In het gewest Bataafs Brabant was 67,2% van de uitgebrachte stemmen tegen. Zie E.H. Kossmann, De Lage Landen 1780-1940, Amsterdam/Brussel, (1976), 56.

52  Voor een goede beschrijving van de politieke stromingen tijdens en na de Bataafse revolutie: E.H. Kossmann, "The Crisis of the Dutch State 1780-1813: Nationalism, Federalism, Unitarism“, Vaderlands Verleden in Veelvoud, G.A.M. Beekelaar ed., 's-Gravenhage, (1975), 435-452.

53  In de Meierij van ‘s-Hertogenbosch was het sinds 1795 praktijk, dat de gemeentebestuurders democratisch werden gekozen of door de unitarische machthebbers van 1798 werden benoemd. Officieel was dat een inbreuk op de heerlijke rechten. P.J. Latjes, "Rondom", 41- 42.

54  De Blécourt, “Heerlijkheden", 509-511.   

55  Rijksarchief Noord-Brabant, Gewestelijke bestuursarchieven, Ingekomen stukken, 168; (17-1-1800), no.18.

56  Deze reacties waren afkomstig van J.B. Delheid, rentmeester van Baardwijk; L.J.B. Sweerts de Landas, heer van Oirschot; D. van den Heuvel, heer van Genderen; G.A. Vermeulen, heer van Oyen en Dieden alsmede M.G.C. van Scherpenzeel Heusch, heer van Mierlo. Rijksarchief Noord-Brabant, Gewestelijke bestuursarchieven, net-resolutiën, 208+209 4-6-1799, 252v (7-6-1799), 267v (12-6-1799), 287v (4-6-1799), 252v (10-7-1799), 429v.

57  Rijksarchief Noord-Brabant, Gewestelijke bestuursarchieven, net-resolutiën, 210, (9-12-1799), 1104v.

58  Rijksarchief Noord-Brabant, Gewestelijke bestuursarchieven, net-resolutiënt,211, 17-1- 1800, no.18.

59  Verder en uitgebreider onderzoek zal moeten uitwijzen in hoeverre het stuk in de hele discussie is betrokken.

60  De Blécourt, "Heerlijkheden", 510-511.

61  De Blécourt, "Heerlijkheden", 517-518.

62  Van Hasselt, a.w., 106.

63  De Blécourt, "Heer1ijkheden", 45-46.

64  Het reglement berustte in de voormalige collectie van de bibliotheek van het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Brabant onder verwijzing "map 72" 11.

65  Een uitgebreide bespreking van de inhoud is te vinden in P.J. Latjes, "De Noordbrabantse gemeentebestuursregIementen van 1803", doctoraal-bijvakscriptie Staatsrecht, Rijksuniversiteit Utrecht,(1981).

66  Deze of een soortgelijke bepaling is opgenomen in de reglementen van Bergen op Zoom, het Land van Breda, de vier kwartieren van de Meierij van ’s-Hertogenbosch en het Land van Cuyk.

67  Dat dit precedent niet tot Bataafs Brabant bleef beperkt, blijkt uit het werk van De Blécourt, "Heerlijkheden", 514-515. Daar haalt hij het voorbeeld aan van de stad Rotterdam, die maar liefst vijftien rechten in haar bezit had.

68  Het volledige rapport is gepubliceerd in: Twee rapporten van den Raad van Binnenlandsche Zaken aan het Staatsbewind der Bataafsche Republiek over de heerlijke regten, J.M. van t Haaff (ed.), ’s-Gravenhage, (1842).

69  Rijksarchief Noord-Brabant, Gewestelijke besturen, netresolutiën, 414, 30-12-1803. Het desbetreffende schrijven is ook ondergebracht in het archief van de Provinciale Griffie, 5861a.

70  Bij de Vrede van Amiens tussen Engeland en Frankrijk werd bepaald, dat het huis Oranje-Nassau als schadeloosstelling voor zijn verloren ambten en gebieden in de republiek een aantal gebieden in Duitsland zou krijgen: Fulda, Corvey, Weingarten en Dortmund. H.P.H. Jansen, Kalendarium geschiedenis van de Lage Landen in jaartallen, Utrecht-Antwerpen, (1971), 147.

71  Zie het artikel van A.C.M. Kappelhof elders in deze bundel.

72  Het Departementaal Bestuur was zeer bevreesd in de juridische afwikkeling betrokken te raken. Om zich van tevoren tegen die betrokkenheid in te dekken, achtte het enige zelfbescherming noodzakelijk.

73  Zie het in noot 68 vermelde rapport, 27-76.

74  De Blécourt, "Heerlijkheden", 63.

75  In de gewestelijke bestuursarchieven van de provincie Noord-Brabant over de jaren 1804 en 1805 is van een dergelijk schrijven niets te vinden. Gezien de commotie die rond het rapport is ontstaan, lijkt het aannemelijk, dat als gevolg van de daaruit ontstane discussies de Haagse bestuurders nimmer aan een definitieve versie zijn toegekomen.

76  C.H.E. de Wit, "De Noordelijke Nederlanden in de Bataafse en de Franse Tijd 1795-1813“, Algemene Geschiedenis der Nederlanden, XI, Bussum, (1983), 177-178.

77  Van Hasselt, a.w., 128 e.v.

78  In 1814 zou genoemde aan de basis staan van het Koninklijk Besluit dat de heerlijke rechten in Nederland herstelde.

79  G.D. Homan, Nederland in de Napoleontische Tijd 1795-1815, Haarlem, (1978), 51-52.

80  Het besluit is te vinden in Verzameling van Vaderlandsche wetten en besluiten uitgevaardigd sedert 22 january 1798 tot 10 july 1810, in zooverre zij ook, sedert de invoering der nieuwe wetgeving in Nederland, middelijk of onmiddellijk van toepassing zijn, J. van der Poll (ed.), Amsterdam, (1840), 346-347.

81  Van Hasselt, a.w., 128 e.v.

82  F.C.J. Ketelaar, "Oude zakelijke rechten vroeger, nu en in de toekomst", Leiden/Zwolle, (1978), Rechtshistorische Studies, 111, 59-64.

83  Rijksarchief Noord-Brabant, Gewestelijke bestuursarchieven, ingekomen stukken, 333, 1-9-1806. De leden waren P. de la Court en Mr. A.J.J.H. Verheyen jr.

84  De Blécourt, "Heerlijkheden", 65-66.

85  Rijksarchief Noord-Brabant, Gewestelijke bestuursarchieven, ingekomen stukken, 334, 4-9-1806 no.23; netresolutiën, 431, 4-9-1806 no.22.

86  Bedoeld is het Reglement en Bepaaling op het Justitiewezen in het Departement Braband van 22 maart 1803.

87  Over heerlijke en zakelijke rechten, en hun onderlinge verband: Ketelaar, a.w., 9-15.

88  De Blécourt, "Heerlijkheden", 76.

89  In het eerste artikel van het tractaat verplichtte keizer Napoleon zich tot het garanderen  ...aan het Volk van Holland de handhaving zijner Constitutionele Wetten,... zijne staatkundige Burgelijke en Godsdienstige Vrijheid, zoo als dezelve bij de thans vigerende Wetten zijn verzekerd....: Van Hasselt, a.w., 146.

90  De Blécourt, "Heerlijkheden," 72. Hij constateerde, dat dit tenminste in de provincies Holland en Zeeland het geval is geweest. De auteur voegt daar uit eigen onderzoekservaring de provincie Brabant aan toe.

91  Dit gebeurde bij tractaat van 9 juli 1810 tussen koning Lodewijk en zijn broer Napoléon, keizer van Frankrijk.

92  De Blécourt, "Heerlijkheden," 81.

93  Zie voetnoot 29.

94  Een bevestiging daarvan is te vinden bij Van Reede, a.w., 80.

95  H.T. Colenbrander, Vestiging van het Koninkrijk (1813- 1815), Amsterdam, (1927), 71.

96  In artikel 81 van deze grondwet is bepaald, dat De besturen van Heerlijkheden, Districten en Dorpen zullen worden ingerigt op zoodanigen voet, als met de bijzondere omstandigheden van elk derzelve, met de belangen der ingezetenen en het verkregen regt der belanghebbenden onderling bestaanbaar geoordeeld zal warden, alles in overeenstemming met deze grondwet en volgens nadere regIementen op last van de Staten te maken, welke dezelve, in gevalle van goedkeuring, aan de bekrachtiging van de Souvereinen Vorst onderwerpen. Van Hasselt, a.w., 166-192.   

97  Luttenberg’s Chronologische Verzameling der wetten en besluiten betrekkelijk het openbaar bestuur in de Nederlanden sedert de herstelde orde van zaken in 1813, L.N. Schuurman,(ed.) afl. 59, 1813-1814, Zwolle, (1841), 37-40.

98  Ketelaar, a.w., 57, 58 en 60.

99  Ketelaar, a.w., 58-60.

100  Van Reede, a.w., 90-92.

101  A.F.J. van Kempen, "De afkoop van de heerlijke rechten“, Varia Historica Brabantica, XI, (1982), 156-161. Het Noordbrabants Genootschap (ed.), ‘s-Hertogenbosch.

102  M.J.A.V. Kocken, Van stads- en platteIandsbesluur naar gemeentebestuur ‘s-Gravenhage, (1973), 255-257.

103  Het betreffende reglement is te vinden in het Provinciaal Blad voor Noord-Brabant over het jaar 1819, 460-485.

104  De definitieve organisatie kwam tot stand bij wet van 18 april 1827. A.P.A.M. Spijkers, "De indeling van het rechtsgebied van de tegenwoordige provincie Noord-Brabant in kantons", Varia Historica Brabantica, IX (1980), 148-149. Het Noordbrabants Genootschap (ed.), ’s-Hertogenbosch.

105  Voor de koninklijke domeinen werd in 1814 aan koning Willem I een schadevergoeding uitbetaald. Colenbrander, a.w., 65.

106  Zie eerder in dit artikel.

107  Dit gebeurde bij K.B. van 6 mei 1841, nummer 109, waarbij aan de heer van Tilburg een jaarlijkse schadevergoeding van f 180,- werd toegekend.

108  Vermoedelijk is hier sprake van een georganiseerde actie, omdat de gekozen bewoordingen voor hun protesten een opvallende gelijkenis vertonen. De protesterenden waren in het bezit van de heerlijkheden Heeze, Waalwijk, Besoyen, Capelle, Wijk, Kessel, Heeswijk en Geffen. Rijksarchief Noord-Brabant, Archief van de Provinciale Griffie, 5858a.

109  Bekrachtigd bij het K.B. van 23 juli 1825, no. 132.

110  Een halfheerlijkheid was in gezamenlijk bezit van zowel een particuliere heer als de Staten-Generaal. Een ander voorbeeld in de Meierij van ‘s-Hertogenbosch is Oirschot.

111  Rijksarchief Noord-Brabant, Archief van de Provinciale Griffie, 5859.

112  Deze plaatsen zijn Berchem, Berlicum-Middelrode, Heesch, Lithoijen, Maren, Nistelrode en Oss.

113  Rijksarchief Noord-Brabant, Archief van de Provinciale Griffie, 5859.

114  Zie bijlage I.

115  Van Reede, a.w., 99.

116  Van Kempen, a.w., 183.

117  De herziening van artikel 6 hield in, dat de uitoefening van bet stemrecht in de steden en op het platteland voortaan niet meer door middel van plaatselijke en provinciale reglementen geregeld zou zijn, maar bij wet. Dit maakte het dus mogelijk een voor geheel Nederland geldende regeling te ontwerpen.

118  Kocken, a.w., 411.

119  Dit gebeurde bij besluit van Gedeputeerde Staten van 31 december 1821, no.oo; publicatie in het Provinciaal Blad van Noord-Brabant over 1821, no.109.

120  Rijksarchief Noord-Brabant, Archief van de Provinciale Griffie, 5859.

121  Rijksarchief Noord-Brabant, Archief van de Provinciale Griffie, 5859 (12 februari 1824).

122  Daterend van 26 juni 1824, nummer 97.

123  Dit gebeurde bij besluit van Provinciale Staten van Noord-Brabant, d.d. 26 maart 1826.

124  Besluit van Gedeputeerde Staten van 1 september 1840.

125  Van Reede, a.w., 103.

126  Van Hasselt, a.w., 290-323.

127  Bij artikel 4 van de additionele artikelen werd bepaald, dat de heerlijke regten betreffende voordragt of aanstelling van personen tot openbare betrekkingen waren afgeschaft.

128  Provinciaal Blad van Noord-Brabant 24 maart 1851.

129  Rijksarchief Noord-Brabant, Archief van de Provinciale Griffie,5861d.

130  Een overzicht valt gemakkelijk op te maken uit W. van Ham en J. Vriens, Historische kaart van Noord-Brabant 1795. ’s-Hertogenbosch, (1980).   

Bijlage I

Overzicht van heerlijkheden, hun respectievelijke bezitters en de bedragen, waarvoor de eigenlijke heerlijkheden in deze jurisdictie werden afgekocht, zoals bepaald bij besluit van 8 mei 1819.

Aalburg douarière van Kretschmar: f 16,60

Aalst Maria de Jongh, weduwe van Willem Cornelis van der Sleijden: f 32,-

Almkerk (incl. Zandwijk) erfgenamen J.H. de Ridder: f 45,24

Andel jhr. Pieter Mervill van Carnbee: f 50,-

Asten erfgenamen D. Vos: f 35,-

Baardwijk baron R. d'Overschie d’Overback: f 50,-

Babiloniënbroek Cornelia van Bleiswijk, echtgenote van Hendrik André Parvé: f 16,88 (5)

Beek en Donk Joh. de Jongh: f 25,-

Berlcum (incl. Middelrode) Jacob van Meurs: f 30,-

Besoijen zie Waalwijk

Best zie Oirschot

Boxtel (incl. Liempde) baron O.A.M.W. de Senardens de Grancy: f 140,-

Capelle kinderen van baron Ant. Br. Fr. de Steenhuis: f 60,-

Deurne (incl. Liessel) Theodorus de Smeth: f 83,-

Dieden jhr. Johan M. Singendonk van Welzenes: f 18,44

Diessen zie Hilvarenbeek

Dinther & Heeswijk Cornelis Jacobus Speelman: f 95,-

Drongelen C.C. van Valkenburgr f 19,00

Drunen graaf d'Oultremont de Warfuzee: f 70,-

Dussen-Muilkerk W.O. Berg: f 26,26

Dussen-Munsterkerk graaf C.L.M. de Croy: f 43,74

Eckart Charlotte de Laer: onbekend

Eethen Cornelia van Bleiswijk, echtgenote van Hendrik André Parvé: f 14,19

Emmikhoven Jacob Reepmaker: f 42,-

Empel (incl. Meerwijk) jhr. van Thije Hannes: f 28,-

Engelen barones Sweerts de Landas, echtgenote van P. van Hoeij: f 34,-

Gansoijen H.F. Engelenberg: f 0,87   

Geldrop Johanna Eckringa, echtgenote van mr. Pieter Losecaat: f 62,-

Genderen familie Van den Heuvel: f 22,78

Giessen Herman van der Arff: f 25,-

Goirle graaf F.J.D. van Hogendorp-van Hofwegen: f 60,-

’s-Gravenmoer familie van der Duyn van Maasdam: f 50,-

Hagoort C.C. van Valkenburg: f 0,80

Hedikhuizen J.H.L. d’Auluis de Berouille: f 37,-

Heeswijk zie Dinther

Heeze (incl. Leende en Zesgehuchten) baron Jan Dirk van Tuijl van Serooskerken: f 153,-

Helmond mr. Carel Fr. Wesselman sr.: f 92,-

Herpt mr. J.A. Rietvelt van Herpt en Bern: f 31,-

Hill Cornelia Maria Leijdekker de Bruin, echtgenote van mr. Adriaan van der Straten: f 9,80

Hilvarenbeek (incl. Diessen, Riel, en Westelbeers) J.C. Zaal van Hilvarenbeek-de Hubert: f 67,07

Kessel Eduard Jacob de Lesne Harel: f 13,90

Leende zie Heeze

Liempde zie Boxtel

Lieshout erfgenamen Anna Bosch: f 39,-

Liessel zie Deurne

Loon op Zand prins C.A. van Salm-Salm: f 110,-

Meeuwen douarière van Kretschmar: f. 23,32

Mierlo Th. Speijart van Woerden, douarière M.G.O. baron Scherpenzeel Heusch: f 67,-

Moergestel weduwe Helena Bekkers-Bles: f 60,-

Nieuwkuik (incl. Onzenoord) douarière Halfwassenaar van Onzenoord: f 48,-

Nieuw-Vossemeer onbekend: f 37,-

Nuland Adriana Crena, weduwe van David van Poelien: f 20,-

Oijen jhr. Johan M. van Singendonk van Welzenes: f 32,99

Oirschot (incl. Best) baron Jacob Dirk Sweerls de Landas: f 120,-

Oudheusden (incl. Elshout en Hulten) E.J.M. van Asbeek, Douarière van J.T.F. de Rotte: f 44,-

Raamsdonk Simon de Jong van Son: f 80,-

Riel zie Hilvarenbeek

Rijswijk J.D.D.C.D. Tulleken: f 22,-

Sleewijk Jacob Reepmaker: f 24,17

Sprang mr. J.A. Rietvelt van Herpt van Bern: f 57,-   

Stiphout J.C.G. van der Bruggen van Croy: f 15,-

Uitwijk Willem van Wageningen van Uitwijk: f 7,76

Valkenswaard mr. Paulus Repelaar van Spijkenisse: f 56,-

Veen J.C. van Kretschmar: f 34,-

Vlierden Fr. Joh. M. d’Aumerie: f 32,-

Vlijmen barones Sweerts de Landas, echtgenote van P van Hoeij: f 80,-

Waalre mr. Paulus Repelaar van Spijkenisse: f 43,-

Waalwijk (incl. Besoijen) P.M.C. Le Heu de Wilhem, echtgenote van L. Ph. de Forenstier: f 105,-Waspik barones M.G. van Reijnegom, weduwe van Jacobus Coussebant, echtgenote van A. Charlé: f 70,-

De Werken (incl. Werkendam) baron Th. Jan Roest van Alkemade: f 91,83

Werkendam zie De Werken

Westelbeers zie Hilvarenbeek

Wijk douarière van Kretschmar: f 39,40

Zesgehuchten zie Heeze

Bijlage II

Overzicht van erfsecretariën, hun respectievelijke bezitters en de bedragen, waarvoor de daaraan verbonden rechten werden afgekocht, vallend onder het besluit van 8 mei 1819.

Aarle-Rixtel (incl. Stiphout) J.J. Ribbius: f 30,-

Asten (incl. Lierop) erfgenamen Losecaat: f 66,-

Bakel (incl.Milheeze) erfgenamen Van Noort: f 27,-

Beek & Donk erfgenamen B. Molemakers: f 24,-

Berchem zie Oss

Berlicum zie Oss

Erp gebroeders De Jong: f 28,-

Heesch zie Oss

Lierop zie Asten

Lithoijen zie Oss

Maren zie Oss

Nuland onbekend

Nuenen (incl. Gerwen en Opwetten) weduwe Frederik van Hoven: f 33,37

Sint Oedenrode erfgenamen Gualtheri: f 55,-

Oss erfgenamen S. van Meeuwen: f 213,46

Rosmalen H. de long: f 34,-

Schijndel erfgenamen Van Beverwijk: f 60,-

Son & Breughel kinderen Van der Hart: f 40,-

Someren erfgenamen Van de Ven: f 50,-

Stiphout zie Aarle-Rixtel

Tongelre Lodewijk Gerardus Renesse: f 15,-

Veghel H. Kuijpers: f 52,-

Ga terug