Heemkronijk jaar:2014, jaargang:53, nummer:3, pag:44-56
De ‘Groote Oorlog’ in ons heemgebied
De staat van oorlog en beleg en de mobilisatie (30 juli 1914 – voorjaar 1915)
door: Klaasje Douma
Inleiding
Op 28 juli 1914, een maand na de moord op aartshertog Franz Ferdinand van Oostenrijk[1], de troonopvolger van Oostenrijk-Hongarije, begon de oorlog die wij kennen als de Eerste Wereldoorlog, maar die in de landen van de strijdende partijen bekend staat als de ‘Groote Oorlog’. Dat geldt ook voor onze zuiderburen, die bij het conflict betrokken werden nadat de eis van Duitsland om vrije doortocht te verlenen aan zijn troepen door de Belgen werd afgewezen. Daarom trokken Duitse troepen op 4 augustus 1914 de grens met België over. De volgende jaren zou een deel van de beruchte veldslagen zich afspelen op Belgische bodem, waarbij we dan vooral denken aan de Westhoek met als centrale plaats Ieper.
Veel minder bekend is het feit dat ook in onze buurt gevochten is. De gepensioneerde generaal Deschepper[2] voerde samen met een kleine groep rijksveldwachters en leden van burgerwachten een guerrillastrijd in de rug van de Duitse troepen en werd in de loop van die strijd teruggedrongen tot de Achelse Kluis. Daar voerden de Duitse troepen op 17 oktober 1914 een beslissende aanval uit, waarna Deschepper zich met zijn manschappen terugtrok op Nederland gebied, waar internering volgde.
In het kader van de grote aandacht die er de komende jaren in België aan de ‘Groote Oorlog’ zal worden besteed, heeft een aantal Belgische heemkundekringen en andere organisaties het initiatief genomen om in de Achelse Kluis een tentoonstelling te organiseren over de oorlog en de gevolgen daarvan in het noorden van Belgisch Limburg. De tentoonstelling kent elk jaar een eigen thema, dat in de perioden augustus-november en april-mei daaraanvolgend onder de aandacht gebracht zal worden. Vanaf 2 augustus tot 15 november 2014 en 4 april tot 31 mei 2015 staat generaal Deschepper natuurlijk centraal. De daaropvolgende jaren komen achtereenvolgens de ‘Dodendraad’, spionage aan de grens, het dagelijks leven en het einde van de oorlog aan de orde.[3]
De tentoonstelling vertelt het verhaal van de oorlog vooral vanuit lokaal perspectief. Om dat verhaal zo compleet mogelijk te maken is besloten om ook de gebeurtenissen en gevolgen aan de Nederlandse zijde van de grens voor het voetlicht te brengen. Daarom verlenen drie Nederlandse heemkundekringen hun medewerking aan de tentoonstelling. Zij vertellen het verhaal vanuit het perspectief van het neutrale Nederland. Daarbij zal indien mogelijk aangesloten worden bij de Belgische thema’s, maar de gevolgen van een oorlog zijn in een oorlogvoerend land nu eenmaal anders dan in een neutraal land. Toch heeft de Eerste Wereldoorlog natuurlijk vooral in de grensstreek veel impact gehad en bleef het neutrale Nederland niet gespaard voor de gevolgen. In het eerste jaar komen aan Nederlandse zijde de mobilisatie, de inkwartiering van Nederlandse soldaten, de opvang van Belgische burgervluchtelingen en geïnterneerde militairen en de gevolgen voor het dagelijks leven aan de orde.
Het lijkt de redactie van de Heemkronyk een goed idee om de tentoonstelling de komende jaren vergezeld te laten gaan van een aantal artikelen in dit blad waarin gebeurtenissen en achtergronden in ons heemgebied de revue zullen passeren. Daarbij kunnen ten eerste zaken waarvoor op de tentoonstelling geen plaats is behandeld worden. Verder bieden deze artikelen de geïnteresseerde bezoeker hopelijk een goede context en aanvullende achtergrondinformatie bij het tentoongestelde. Natuurlijk zijn de artikelen vooral ook bedoeld om een periode waaraan tot nu toe in de Nederlandse geschiedschrijving niet veel ruimte geboden is vanuit een lokaal perspectief te belichten.
Blik op een deel van de expositie (Bron: www.internetgazet.be)
In de reeks artikelen zullen de gebeurtenissen in ons heemgebied chronologisch/thematisch behandeld worden. Honderd jaar na dato zullen we mee kunnen leven met onze streekgenoten uit die tijd en geconfronteerd worden met zaken die hun leven in meerdere of mindere mate bepaalden.
We beginnen de reeks met een beschrijving van de ontwikkelingen tot en met het voorjaar van 1915. Achtereenvolgens komen zaken aan de orde als de afkondiging van de staat van oorlog en het uitroepen van de staat van beleg en de gevolgen hiervan, de mobilisatie en inkwartiering, de komst en opvang van Belgische vluchtelingen, de economische gevolgen van het uitbreken van de oorlog en de eerste problemen ten aanzien van de voedselvoorziening.
Staat van oorlog
Op 11 augustus 1914 ging de regering bij Koninklijk Besluit nr. 61 over tot de afkondiging van de staat van oorlog in alle gemeenten van Noord-Brabant.[4] Hiervan moest de bevolking onmiddellijk op de hoogte gesteld worden. Dat gebeurde gedurende de hele oorlogstijd door het ophangen van grote plakkaten met daarop de betreffende mededelingen of voorschriften. In de proclamatie namens het militair gezag in de persoon van de commandant van het veldleger Buhlman[5] lezen we dat deze in verband met de afkondiging van 11 augustus de aandacht vestigt op het volgende:
“Een ieder is verplicht, gevolg te geven aan den oproep van een schildwacht of van een patrouille. Wanneer aan den éénmaal herhaalden oproep, geen gevolg wordt gegeven, moet de militair van zijn vuur- of van zijn blanke wapens gebruik maken.
Het is aan een ieder verboden, berichten en opmerkingen betreffende militaire maatregelen, hetzij door middel van de drukpers of op andere wijze, bekend te maken.”[6]
Een gevolg van de staat van oorlog was het onderscheid dat men maakte tussen militairen en burgers. Voor de eersten gold het oorlogsrecht en zij werden als krijgsgevangenen behandeld indien zij door de vijand gewapend werden opgepakt. Dat gold niet voor burgers. Door de vijand gevangen genomen gewapende burgers pleegden krijgsverraad en daarop stond in het algemeen de doodstraf. Daarom waarschuwde de overheid de burgers met klem zich te onthouden van “elke deelname aan den strijd, in welke omstandigheden gij ook zoudt komen te verkeren.”[7]
De Nederlandse overheid was van mening dat oorlog geen zaak van vreedzame burgers was. Dat blijkt ook uit een verklaring van de ministers van Binnenlandse Zaken en Oorlog. Deze vragen hierin de bevolking ervan te doordringen dat de door de regering afgekondigde neutraliteit niet alleen een zaak van de overheid was, maar dat deze door elke Nederlander in het bijzonder in acht moest worden genomen. Deze diende zich niet alleen te onthouden van strafrechtelijk vervolgbare inbreuken op de neutraliteit maar tevens van openbare partijdigheid in woord en geschrift. Men vertrouwde erop dat de neutraliteit op deze manier door de strijdende partijen geëerbiedigd zou worden. Voor het geval de oorlogvoerende partijen toch op Nederlands grondgebied binnendrongen, vervolgen de ministers met een aantal wenken. De belangrijkste daarvan is “dat het keeren van vreemde troepen uitsluitend de taak is van de militaire macht.” Men ging ervan uit dat de bevolking, indien deze een kalme en waardige houding aannam, niets te duchten had. De bestuursorganen kregen de opdracht op hun post te blijven “en den goeden gang van zaken te blijven bevorderen.” Ze dienden te fungeren als tussenpersonen tussen bevolking en vreemde militaire autoriteit en te protesteren indien de rechten van de bevolking niet werden gegarandeerd.[8]
Als gevolg van de staat van oorlog kregen de militaire autoriteiten extra bevoegdheden en traden, eventueel na overleg met de burgerlijke autoriteiten, op bepaalde gebieden in plaats van de laatsten. Het militair gezag kon bijvoorbeeld nieuwe politieverordeningen uitvaardigen, maatregelen vaststellen om te voorzien in het onderhoud van de inwoners en de behoeften van de bezetting, bepalen welke hulp de bevolking aan de militairen moest verlenen en eventueel de leiding over politie en brandweer overnemen. De militairen mochten alles uit de weg ruimen wat een behoorlijke verdediging in de weg stond of eigendommen van zowel overheden als particulieren in gebruik nemen die nodig waren voor de uitoefening van de militaire dienst. Hier stond wel een schadeloosstelling tegenover.[9]
De uitoefening van het militair gezag kon leiden tot een beperking van burgerlijke vrijheden. Dat geldt zeker voor artikel 18 waarin staat:
“Het militair gezag is bevoegd, te verbieden het door middel van de drukpers of op andere wyze bekend maken van berichten en opmerkingen betreffende militaire maatregelen, in het in staat van oorlog verklaarde grondgebied genomen.”
Dat de militaire autoriteiten van deze mogelijkheid gebruik maakten, kunnen we zien aan de eerder genoemde proclamatie. Het belang van deze bepaling blijkt uit het feit dat de Commissaris van de Koningin in zijn begeleidende brief bij het hiervoor behandelde uittreksel, deze bepaling na overleg met de commandant van het veldleger nogmaals onder de aandacht bracht. Hij verzocht de burgemeesters “zooveel mogelyk eene preventieve censuur” toe te passen op hetgeen door uitgevers en drukkers in hun gemeente gedrukt en gepubliceerd werd, “opdat geen meer knellende toepassing” van de bepaling “behoeft gegeven te worden.”[10]
Hoewel Nederland op 11 augustus nog niet bij de oorlog betrokken was, nam men al maatregelen ten aanzien van verdachte buitenlanders. Buhlman verzocht de burgemeesters hem een opgaaf te verstrekken van in hun gemeenten verblijvende verdachte personen en de handelingen van die personen na te gaan. “Bijzondere aandacht is te wijden aan correspondenten van buitenlandsche bladen.” De burgmeesters kregen opdracht regelingen te treffen voor het algemeen toezicht op vreemdelingen.[11]
Bijzondere strafbepalingen
Bij de nieuwe toestand hoorden ook bijzondere strafbepalingen. Zowel Buhlman als de Commissaris van de Koningin drongen er bij de burgemeesters op aan de bevolking hiervan uitdrukkelijk op de hoogte te stellen.[12] De strafbepalingen bestonden ten eerste uit straffen zoals een geldboete en hechtenis die stonden op het overtreden van de bepalingen uit de Wet van 23 mei 1899 inzake de Staat van Oorlog. Zowel burgerlijke besturen en ambtenaren als burgers konden aangepakt worden. Tevens werden de straffen voor bepaalde misdrijven beschreven in het Wetboek van Strafrecht automatisch verhoogd met een derde indien deze gepleegd waren in het gebied dat in staat van oorlog verkeerde.
Een tweede groep bestond uit artikelen van het Wetboek van Strafrecht die gerelateerd waren aan de oorlogstoestand. Het openbaar maken van geheime zaken, het in gevaar brengen van de neutraliteit, het in dienst treden van de vijand en hulpverlening aan de vijand werden daarin bestraft met gevangenisstraffen van hoogstens zes en vijftien jaar. Het bedriegen van leger of vloot bij het leveren van benodigdheden met hoogstens twaalf jaar. Geldstraffen stonden op het niet gehoorzamen aan een bevel zich te verspreiden bij een volksoploop en het onleesbaar maken of verwijderen van de openbare bekendmakingen van het bevoegd gezag.
Een bijzondere groep bepalingen was die uit het Crimineel Wetboek voor het Krijgsvolk te lande. In tijden van oorlog was dit wetboek ook van toepassing op “allen, die tot de dienst van het leger worden gebruikt, of die het leger volgen, als vrouwen, marketensters, ambagts- en werklieden, de knegts en andere domestieken van officieren; mitsgaders deszulken, welke wel geene betrekking tot het leger hebben, maar bevonden zullen te zyn, te wezen spionnen, of zich aan het debaucheeren der militie,[13] of aan eenige andere misdaad ten nadeele van den Lande, omtrent dat leger en hetgeen daartoe behoord, te hebben schuldig gemaakt.”[14] Belangrijk voor de burgerbevolking was dat de artikelen ook golden voor alle personen in een legerplaats of een plaats die belegerd werd. Het verspreiden van misleidende informatie, de bevolking ontmoedigen, het zonder toestemming corresponderen met de vijand, spionage en het benadelen van het leger door het niet tijdig leveren van benodigde goederen konden met de dood bestraft worden.
Groepsportret van de afgetreden commandant van het veldleger met de hoofdofficieren van de Generale Staf, onder wie generaal-majoor G.A. Buhlman.(Bron www.geheugenvannederland.nl)
Staat van beleg
Op 8 september 1914 volgde de instelling van de staat van beleg bij Koninklijk Besluit nr. 36. Buhlman stelde de betreffende gemeentes per telegram op de hoogte. De bevolking werd geïnformeerd door middel van een proclamatie die overeenkwam met de proclamatie van 11 augustus, behalve de volgende toevoeging:
“Voorts beveel ik, dat de inwoners de in hun bezit zijnde wapenen en de ammunitie op daartoe aan te wijzen plaatsen inleveren en dat gevolg moet worden gegeven aan al hetgeen, krachtens de wet, door de militaire autoriteit, die namens mij het militair gezag in de gemeente uitoefent, wordt bepaald.
De Commandant van het Veldleger, BUHLMAN.”[15]
De burgerlijke autoriteiten en de bevolking werden van hogerhand nog eens op de hoogte gesteld van de regels zoals die in deze bijzondere toestand golden. De al bestaande voorschriften werden verder uitgebreid. De wellicht belangrijkste bepaling was de vaststelling dat het militair gezag de hoogste autoriteit vormde in de gebieden die in staat van beleg verkeerden en dat de burgerlijke besturen en ambtenaren daaraan ondergeschikt waren. De militaire autoriteiten mochten bij het wegvallen van het burgerlijk gezag bepaalde activiteiten op zich nemen, zoals de lijkbezorging en de burgerlijk stand. Tevens werden een aantal burgerlijke vrijheden verder ingeperkt. Voor het houden van bijvoorbeeld openbare bijeenkomsten en optochten was voortaan toestemming van het militair gezag nodig en het militair gezag kon “schouwburgen, sociëteiten, koffiehuizen, tapperijen en andere lokalen, bestemd tot gezellig verkeer” voor korte of lange tijd sluiten. Het militair gezag mocht de vrijheid van drukpers inperken, aan bepaalde personen een verblijf binnen het gebied in staat van beleg ontzeggen, maar ook burgers die voor de verdediging van nut konden zijn verbieden het gebied te verlaten. De militaire autoriteiten hadden verder zeggenschap over het al of niet uitvoeren uit het gebied in staat van beleg van “paarden, vee, wagens, voertuigen, levensmiddelen en andere voorwerpen” en kregen speciale opsporingsbevoegdheden.[16]
Gevolgen in de praktijk
Hoewel Nederland in 1914 neutraal was en overheidsvoorschriften erop gericht waren die toestand in stand te houden, kreeg de bevolking in de grensstreken wel degelijk met een ongewone situatie te maken. Er vond bijvoorbeeld een verschuiving plaats in de prioriteiten van de overheid. De provinciaal hoofdingenieur meldde al op 13 augustus per telegram dat vanwege de oorlogstoestand aan de provinciale wegen geen andere werken dan het plegen van onderhoud mochten worden uitgevoerd.[17] De vraag is wat men er verder in het gewone alledaagse leven van merkte.
De militaire autoriteiten hielden natuurlijk rekening met een aanval van vijandelijke troepen. De bedoeling van veel van de hiervoor genoemde bepalingen was om op het uitbreken van vijandelijkheden voorbereid te zijn. Een onderdeel van deze voorbereiding bestond uit het verwijderen uit het grensgebied van alle aanduidingen die de vijand van dienst zouden kunnen zijn. Burgemeester J. Vogels[18] van Leende meldde in een brief van 1 september 1914 aan het militaire stafkwartier in Woensel dan ook dat hij alle wegwijzers in de gemeente had laten verwijderen.[19] De angst voor een vijandelijke inval was in het voorjaar van 1915 nog niet geweken. Op 4 maart 1915 richtte de Commissaris van de Koningin[20] een geheime brief aan de burgemeesters waarin hun werd opgedragen om bij dreigende bezetting door vreemde troepen de gelden in de gemeentekas zo spoedig mogelijk in veiligheid te brengen door deze in handen te geven van de dichtstbijzijnde militaire autoriteit.[21]
Het inleveren van wapens
We hebben gezien dat een belangrijke bepaling in de proclamatie waarin de staat van beleg werd afgekondigd handelt over het inleveren van wapens. De afhandeling van die bepaling was in handen van de regionale militaire commandant. Voor Leende was dat de commandant van het 43e bataljon Landweer Infanterie. Tussen hem en de burgemeester van Leende vond een uitgebreide briefwisseling over dit onderwerp plaats.
Het inleveren van de wapens, zeker door personen die zich niet aan de wet hielden, ging niet van een leien dakje. De commandant meldde op 17 september 1914 dat op 15 september ’s nachts bij Antonius van Meijl[22] twee vuurwapens in beslag waren genomen, waarna proces-verbaal was opgemaakt. Hij verzocht de burgemeester deze persoon onder politietoezicht te plaatsen. Tevens diende de burgemeester op 16 september ’s nachts om 0.30 uur de rijksveldwachter en onbezoldigd rijksveldwachter[23] beschikbaar te stellen voor het doen van huiszoeking bij de bekende stropers.[24]
Op 17 september ontving burgemeester Vogels een bekendmaking die hij ter kennis van de Leendenaren moest brengen. Hij deed dit overigens pas op 20 september.[25] De eerste bepaling van die bekendmaking meldt de ingezetenen:
“dat zij verplicht worden om voor de 21e sept a.s. al hunne vuurwapenen en de daarbij behoorende munitie te hebben ingeleverd ten gemeentehuize, de wapenen behoorlijk ingevet, de munitie stevig verpakt, beide voorzien van een duidelijk naamkaartje van den eigenaar zullende alle geweren en munitie welke na dien datum worden ingeleverd worden in beslag genomen met proces verbaal tegen den eigenaar.”
In verband hiermee wilde Vogels weten of de onbezoldigd rijksveldwachters-jachtopzieners Van den Heuvel en Cox[26] hun wapens moesten inleveren. H. van Ansem en W. Daams[27] hadden namelijk op 12 september nog geconstateerd dat ze van hun wapens gebruik hadden gemaakt.[28] Daarop berichtte de commandant op 20 september vanuit Soerendonk dat hij graag een opgave wilde hebben van de rijksveldwachters, onbezoldigd rijksveldwachters en gemeenteveldwachters in de gemeente die met toestemming van de burgemeester beschikten over wapens en munitie en een opgave van die wapens en munitie. Nog diezelfde dag antwoordde Vogels dat de gemeenteveldwachter en onbezoldigde rijksveldwachters hun wapens en munitie hadden ingeleverd.[29] Deze kregen hun wapens na machtiging van de militaire commandant vrijwel meteen terug.[30] De bekendmaking van 17 september leidde niet tot een verdere inlevering van vuurwapens.[31]
Burgemeester J. Vogels van Leende
Hulp door de bevolking
We hebben hiervoor gezien dat het militair gezag kon bepalen welke hulp de bevolking verplicht was te verlenen. Die hulp kon bijvoorbeeld bestaan uit het schoonhouden van wegen en straten. De bekendmaking van 17 september bevat ook de volgende bepaling:
“de ingezetenen worden verplicht dagelijks met uitzondering van Zon- en Feestdagen de stoepen en straatgedeelten voor hunne woningen schoon te vegen ter beoordeling van een daartoe ingestelde opzichter van den gemeentereinigingsdienst welke belast is met het opruimen van het opgeveegd vuil. Nalatigen zullen gestraft worden met een hechtenis van ten hoogsten één maand of met een geldboete van ten hoogsten driehonderd gulden.”[32]
Gezien de hoogte van de boete hechtten de militaire autoriteiten er veel belang aan dat de bevolking de opdracht uitvoerde. Deze zal daar wel van doordrongen zijn geweest. Burgemeester Vogels kon op 23 september dan ook melden dat in Leende behoorlijk aan het bevel tot straatvegen werd voldaan. Omdat er geen gemeentereinigingsdienst in het dorp was, moest het opruimen van het vuil anderszins plaatsvinden. Vogels schreef daarover: “Het opgeveegde straatvuil wordt, op mijn verzoek, door de ingezetenen zelve mede opgeruimd.”[33]
Boerenkar met paard
De hulp kon ook bestaan uit het vervoer van goederen bij verplaatsingen van het leger. Twee voorbeelden daarvan vinden we vermeld in een brief die burgemeester Vogels op 10 maart 1915 schreef aan de commandant van de IIIe Divisie in Eindhoven.[34] Hij vermeldt daarin ten eerste dat voerman P.J. van Asten[35] nog geen betaling heeft ontvangen voor het vervoer met paard en wagen van dekens ten behoeve van de 2e compagnie van het 3e bataljon van het 10e regiment infanterie. Deze was op 14 en 15 januari 1915 verplaatst van Leenderstrijp naar Stratum. Landbouwer J.F. van Hooff[36] uit Leenderstrijp kreeg op 27 februari 1915 zijn kar beschadigd terug nadat soldaten deze had gebruikt voor het vervoer van militaire goederen van Eindhoven naar Leenderstrijp. Uit de stukken blijkt niet of de betrokkenen de vergoeding ook hebben ontvangen. We kunnen echter wel constateren dat hoewel zij recht onder de bepalingen van de staat van oorlog op een schadevergoeding hadden, het leger niet altijd direct tot uitbetaling overging.
Paarden en vee
Paarden vormden in de eerste decennia van de twintigste eeuw nog een wezenlijk onderdeel van een troepenmacht. Daarom wilden de militaire autoriteiten een goed overzicht hebben van de ter beschikking staande paarden. Daartoe moesten alle paarden worden ingeschreven, moest van de verkoop en het overlijden van ieder paard opgave worden gedaan en mochten er geen paardenmarkten meer gehouden worden. Om het verdwijnen van paarden over de grens te voorkomen werd het vervoer van losse paarden aan banden gelegd in een gebied dat één uur gaans van de grens lag.[37] Verder hebben we al gezien dat het militair gezag onder de staat van beleg zeggenschap had over het vee in de grensgebieden.
De gevolgen van deze bepalingen vinden we terug in twee brieven van burgemeester Vogels van Leende. Op 16 december 1914 schreef hij aan de paardenarts van de Xe Gemengde Brigade in Eindhoven dat er sinds 1 augustus vier paarden in de gemeente waren ingevoerd door de trappisten van de Achelse Kluis. De paarden waren tot die datum gebruikt voor de bewerking van de grenslanderijen en overschreden daarbij regelmatig de grens, maar werden voortaan alleen nog maar gebruikt op Nederlands gebied en daar ook gestald.[38] In een brief van 22 januari 1915 aan de Commissaris van de Koningin, antwoord op een vragenlijst van 15 januari, lezen we dat in de grenslanden in de gemeente binnen een straal van twee kilometer van de grens jaarlijks zo’n 80 tot 100 stuks vee geweid werden. In hetzelfde gebied bevond zich slechts één huis waarvan de bewoners twee geiten en één varken hielden.[39]
Aan deze voorbeelden kunnen we zien dat niet alleen de bevolking geconfronteerd werd met nieuwe voorschriften en bepalingen die invloed hadden op het dagelijks leven, maar vooral ook dat besturen van steden en dorpen veel extra werk op zich zagen afkomen. In de kleine plattelandsgemeenten in Noord-Brabant kwam veel van dat werk neer op de schouders van de burgemeester. Uit het correspondentieregister van burgemeester Vogels blijkt dat hij in deze tijd vrijwel dagelijks correspondeerde met militaire en provinciale autoriteiten. Zoals we nog zullen zien, was de burgemeester ook ten aanzien van de mobilisatie en daaruit volgende inkwartiering, de opvang van vluchtelingen en de voorziening van levensmiddelen de spin in het web.
Verbod op het vieren van carnaval
Door de bepalingen die golden onder de staat van oorlog en staat van beleg had het militair gezag ook zeggenschap over allerlei openbare bijeenkomsten. In augustus 1914 was de gemeenteraad van Geldrop zelf van mening dat terughoudendheid ten aanzien van openbare feestelijkheden gepast was. In het jaarverslag lezen we dan ook: “In verband met de ernstige tijdsomstandigheden wordt met algemeene stemmen besloten de kermis 1914 niet te houden.”[40] In 1915 liet het militair gezag het volgende bekend maken: “Het is verboden zich gedurende de carnavalsdagen op den 14den, 15den en 16den Februari 1915 gemaskerd of verkleed op den openbare weg te vertonen” en “Het houden van gemaskerde of gecostumeerde danspartijen, zoomede het geven van de gelegenheid daartoe in de lokaliteiten en hare aangehoorigheden, waarvoor een verlof of eene vergunning ingevolgde de drankwet is verleend” is op die dagen verboden.[41] Ten gevolge van de oorlog moest de bevolking dus afzien van de mogelijkheid om zich even los te maken van de dagelijkse zorgen en stoom af te blazen, juist in een tijd dat daaraan wellicht extra behoefte was.
Mobilisatie[42]
Door de steeds verder toenemende oorlogsdreiging zag de Nederlandse regering zich genoodzaakt maatregelen te treffen voor het mobiliseren van leger en vloot. Daarbij was de mobilisatie gericht op de verdediging en bescherming van het eigen grondgebied en het handhaven van de neutraliteit. Op 30 juli 1914 werd de toestand van oorlogsgevaar afgekondigd waarbij de grens- en kustbewakingstroepen voor de volgende dag werden opgeroepen. Op 31 juli volgde de afkondiging van de algehele mobilisatie. Per telegram werden alle miliciens (dienstplichtige militairen) en landweermannen (reserve militairen) opgeroepen om op 1 augustus op te komen.[43] Nederland was het eerste land dat overging tot deze stap.
De administratie van dienstplichtigen vond ook op gemeentelijk niveau plaats. Elke man die dat jaar zijn negentiende levensjaar zou ingaan, moest zich in januari inschrijven in de woongemeente van zijn ouders. Deze inschrijvingsregisters vormden de basis voor de verdere gang van zaken en van elke stap kreeg de betreffende gemeente een afschrift.[44] Gemeenten meldden in hun jaarlijkse gemeenteverslag de gegevens met betrekking tot de landsverdediging. In Geldrop bevat het inschrijvingsregister in 1914 bijvoorbeeld 14 mannen en in 1915 12. In het eerste jaar werden er 47 militieplichtigen en 20 landweerplichtigen gemobiliseerd. In Leende waren op 31 december 1914 26 manschappen bij de militie en 14 bij de landweer onder de wapenen en een jaar later 26 respectievelijk 13.[45]
Behalve de inschrijvingsregisters hielden gemeenten ook registers van verlofgangers bij. Deze verlofgangers moesten zich natuurlijk op 31 juli ook melden. Burgemeester Vogels schreef op die datum aan zijn collega’s van Eersel en Bergeijk dat de verlofganger Godefridus van Deurzen,[46] die ingeschreven stond in het register van Bergeijk van 1907 onder nummer vier, zich bij hem had gemeld en was ingeschreven in het gemeentelijk verlofgangersregister.[47]
In het zuiden van Nederland werden in de eerste dagen van augustus 1914 zo’n 200.000 manschappen gelegerd in de zogenoemde ‘afwachtingsopstelling’. In Noord-Brabant werd in eerste instantie de IIIe Divisie van het Veldleger gestationeerd. Toen in België de gevechtshandelingen uitbraken verplaatste men de IVe Divisie van de omgeving van Amersfoort naar Noord-Brabant en stationeerde daar ook de op 8 augustus opgerichte Cavaleriebrigade van het Korps Rijdende Artillerie. Het hoofdkwartier van het Veldleger kwam in ’s-Hertogenbosch.
Op 13 augustus 1914 kregen gemeenten bericht dat in de gemeente ingeschreven dienstplichtigen van de Landstorm zich gereed moesten houden om op te komen. Het niet voldoen aan de oproep zou worden beschouwd als desertie. Ingeschrevenen die in België of het Duitse Rijk woonden of verbleven, moesten zich melden in de gemeente waarin zij ingeschreven stonden. Tevens konden vrijwilligers zich aanmelden.[48] In Leende was al eerder Jan Johannes Hendrikus Bijnen van plan dienst te nemen. Dit kunnen we afleiden uit een brief van burgemeester Vogels aan de officier van justitie met het verzoek voor genoemde Bijnen een verklaring van goed gedrag te verstrekken.[49]
Koningin Wilhelmina bezoekt de school van Zesgehuchten tijdens een inspectie van de troepen in oktober 1914.
De Duitse aanval op Antwerpen van eind september leidde tot een verschuiving van de troepen binnen Noord-Brabant in westelijke richting en de komst van de Xe Gemengde Brigade van de Ie Divisie, die rondom Eindhoven gelegerd werd. Het hoofdkwartier van het veldleger verplaatste men naar Oosterhout. Deze opstelling bleef in de volgende jaren grotendeels gehandhaafd.
Militair autoverkeer
Een van de gevolgen van de mobilisatie was een forse toename van het gemotoriseerd militair verkeer in een streek die nog nauwelijks met dat verschijnsel had kennis gemaakt. Door een dorp als Leende, waar een vrachtauto een bezienswaardigheid was, kwamen dagelijks militaire auto’s. Dat toegenomen verkeer leidde her en der tot schade. Van twee van de drie incidenten in Leende weten we iets meer.
Het eerste vond plaats op 18 augustus. Het huis van gemeenteveldwachter Francis van der Kruijs werd behoorlijk beschadigd doordat een militair voertuig met volle kracht tegen de voordeur was gereden en daarmee een deel van de voorgevel had vernield. Vogels beëindigt zijn brief van 19 augustus aan de commandant van de IIIe Divisie in Woensel: “Ik heb bij dezen de eer U beleefd te verzoeken mij wel te willen berichten waar de veldwachter zich heeft te wenden om de aangerichte schade vergoed te krijgen.”[50]
Het volgende voorval vond plaats op 16 november en staat beschreven in een brief van Vogels aan de commandant van de Etappendienst Autotreinen in Noord-Brabant in Breda.[51] Die middag “slingerde” een vrachtauto met zo’n grote vaart door de gemeente dat getuigen het een wonder vonden dat er geen grote ongelukken waren gebeurd. Vogels vervolgt: “Als gevolg van dat woeste rijden is de auto in de kom der gemeente tegen een boom op gereden en vervolgens terugrijdende nog met groote kracht tegen het gemeentehuis aangebotst, terwijl een wielrijder bijna onder de auto is geraakt.” De schade was zo groot dat de auto moest worden weggesleept. Vogels verdacht de chauffeur van de vrachtauto ervan dronken te zijn geweest, want er was hem gebleken “dat twee vrachtauto’s, waarbij de bovengenoemde hier geruimen tijd aan eene herberg hebben gestaan”. Hij drong aan op een streng onderzoek, bestraffing van de schuldigen en een ernstige waarschuwing aan de chauffeurs in het algemeen “aangezien dit reeds het derde ongeval is in mijne gemeente”.
Te vorderen paarden[52]
We hebben hiervoor al gezien dat de militaire autoriteiten greep wilden houden op het paardenbestand in een gebied. Nu waren gemeenten al sinds 1892 verplicht lijsten bij te houden van eigenaren of beheerders van paarden. De mobilisatie op 31 juli 1914 betekende dat de eigenaren en beheerders uit Zesgehuchten en Geldrop zich in de vorderingsplaats Eindhoven moesten melden. Zoals staat aangetekend op een lijst: ”zich gereed te houden morgen 10.25 vm met hunne paarden in Eindhoven op het Wilhelminaplein te zijn. De paarden moeten voorzien van een halster, waaraan twee einden touw, elke ter lengte van ongeveer 2 meter en van een goed hoefbeslag”. De lijst uit Zesgehuchten bevat 72 namen en in totaal 77 paarden. Verschillende hiervan zijn niet geschikt omdat ze drachtig, te jong of te klein zijn. De lijst uit Geldrop bevat 34 eigenaren en 42 paarden. De meeste eigenaren bezaten één paard behalve de Tramwegmaatschappij Eindhoven-Geldrop die er vier bezat, H.N.C. baron van Tuyll van Serooskerken, eigenaar van drie paarden en Arnoldus C. van Dijk, J.A. van Rijt en Wilhelmus C. Verschuren die er elk twee hadden.[53]
Nederlandse veldartillerie tijdens een oefening in 1915 (Bron: www.geheugenvannederland.nl)
Verpleeginrichtingen
Toen op 4 augustus 1914 de oorlog daadwerkelijk uitgebroken was, moest er rekening mee gehouden worden dat de Nederlandse troepen daarin verzeild zouden raken. Daarom waren er inrichtingen nodig waar zieke en gewonde soldaten verpleegd konden worden. Burgemeester Vogels van Leende meldde op 20 augustus dat in zijn gemeente een verpleeginrichting was ingericht in het Patronaatsgebouw met zes behoorlijk ingerichte bedden, dat ter dekking van de kosten f 200,- was ingezameld en dat voor de geneeskundige behandeling een beroep kon worden gedaan op dokter Dagevos[54] uit Valkenswaard. Verder zouden de Zusters van Liefde en enkele dames uit het dorp de verpleging op zich nemen.[55]
In verschillende plaatsen in Nederland hadden eigenaren van landgoederen deze beschikbaar gesteld aan het Rode Kruis. Het aanbod was zo groot dat men had besloten tot een indeling in categorieën. De kastelen van Helmond en Geldrop kwamen in de derde groep terecht en waren voorlopig niet aan de beurt. Dat betekende tevens dat deze kastelen niet vrijgesteld waren van inkwartiering en de vlag van het Rode Kruis niet mochten voeren. Omdat de vlag volgens het Tractaat van Genève van 6 juli 1906 bescherming bood aan de plaatsen en instellingen waar deze gevoerd werd, was bij Koninklijk Besluit van 19 januari 1909 bepaald “dat de onderscheidingsvlag van het Tractaat slechts geheschen kan worden op de geneeskundige formatie’s en inrichtingen, die krachtens hetzelve worden beschermd, en met toestemming der Militaire Overheid.”[56] Burgemeester Fleskens[57] trachtte de militaire autoriteiten op 17 augustus nog op andere gedachten te brengen.[58] Zowel H.N.C. baron van Tuyll van Serooskerken als zijn zoon J.M. baron van Tuyll van Serooskerken hadden in kasteel en eigen woning voor eigen rekening 80 bedden ingericht voor de ontvangst en verpleging van zieken en gewonden. Ook in het Liefdegesticht waren bedden en personeel ter beschikking gesteld aan de plaatselijke afdeling van het Rode Kruis voor de verpleging van eventueel aan besmettelijke ziekten lijdende personen.
Kasteel Geldrop, de tegenwoordige trouwzaal in 1914. Aan het Rode Kruis was toen slaapgelegenheid aangeboden voor vluchtelingen uit België.
De ter beschikking gestelde verpleeginrichtingen zijn nooit gebruikt voor de verpleging van soldaten, maar die in Geldrop zijn later goed van pas gekomen bij de opvang van de Belgische vluchtelingen.
Gevolgen van de mobilisatie voor kleine gemeenten zoals Leende
Het gevolg van een mobilisatie op zo grote schaal als in 1914 is dat grote delen van de het beschikbare arbeidspotentieel wegvallen. De oogst die op de velden stond kon niet of maar met moeite worden binnen gehaald, fabrieken moesten het opeens zonder een deel van de arbeiders stellen en vrouwen moesten met hun gezin op eigen benen staan. Ook ambtenaren en ander gemeentepersoneel werden opgeroepen en voor een kleine plattelandsgemeente als Leende kon dat behoorlijk vervelend zijn.
W.A. Smulders was tijdens de mobilisatie werkzaam op de secretarie van de gemeente Leende en diende na de mobilisatie bij het regiment Grenadiers van de Ie Divisie. Aan zijn commandant richtte burgemeester Vogels op 29 januari 1915 een verzoek met de volgende inhoud:
“Aangezien genoemde milicien voor de mobilisatie hier ter secretarie werkzaam was en ik gedurende geruimen tijd in verband met hier geheerscht hebbende mond en klauwzeer zeer met werkzaamheden ben overladen en er tot heden niet in heb kunnen slagen een ambtenaar ter vervanging van Smulders te krijgen zou het mij een ware uitkomst zijn wanneer genoemde milicien gelegenheid kreeg, mij gedurende acht dagen hulp te verleenen.”[59]
De mobilisatie van gemeentearbeider J. van Weert leverde een groter en meer structureel probleem op. Al op 4 september vroeg Vogels aan diens commandant hem onbepaald verlof te verlenen.[60] Hij schreef: “Deze is gemeentearbeider en als zoodanig voorwerker belast met het onderhoud van wegen en waterleidingen, welk onderhoud stil ligt.” Omdat het college van B&W op 3 augustus had besloten Van Weert zijn salaris voorlopig door te betalen[61], was de gemeente financieel ook niet in staat een vervanger aan te stellen.
Gemeentearbeider J.J. van Weert
Omdat ten gevolge van de mobilisatie en de inkwartiering de politie ook met extra taken belast was, kon de gemeente Van Weert als onbezoldigd gemeente- en rijksveldwachter ook goed gebruiken.
Het verzoek leverde niets op en in het gemeenteverslag over 1914 lezen we dan ook: “Wat de landwegen betreft werden daaraan in 1914 slechts de hoogst noodige werkzaamheden verricht, zulks in verband met de omstandigheid dat de vaste gemeente-arbeider sedert August onder de wapenen is.”[62] Van Weert was ook belast geweest met de zorg voor de straatverlichting en daarvoor besloot het college van B&W iemand anders aan te nemen. Die werkzaamheden werden opgedragen aan H. van Meijl,[63] die f 1,- kreeg voor het in orde brengen van de lampen en lantaarns en verder f 0,30 per avond.[64]
Het college van B&W besloot ook in 1915 Van Weert door te betalen, maar dat werd wethouder J.H. Bax blijkbaar wat te bar. Hij vroeg in de raadsvergadering van 29 maart 1915 of de gemeente de betaling aan Van Weert niet kon onderbreken, daar deze immers recht had op een vergoeding als kostwinner.[65] Na enige discussie besloot de raad per 1 april 1915 de betaling aan Van Weert te staken. Dat betekende dat het gezin van Van Weert te maken kreeg met een teruggang in inkomen van f 90,- per drie maanden tot f 70,- en daarom schreef deze een brief aan Gedeputeerde Staten. Daarop besloot de raad de echtgenote van Van Weert[66] elke drie maanden f 20,- uit de gemeentekas te betalen gedurende de duur van de mobilisatie.[67]
Al met al beschikte Leende tijdens de mobilisatie niet over een gemeentearbeider en moest extra kosten maken om deze gedeeltelijk te vervangen en om diens gezin te ondersteunen.
We hebben hiervoor al gezien dat de oorlogstoestand veel werk voor de burgemeester betekende. Ook andere functionarissen werden met extra werk geconfronteerd. Dat gold bijvoorbeeld voor de telefoonhouder in Leende, J. Rutten.[68] Hij moest vanaf 27 juli dag en nacht op kantoor zijn en vroeg of het mogelijk was dat hij zo af en toe vervangen werd. Het college van B&W had al besloten om Rutten voor zijn extra inspanningen te belonen indien hij geen extra vergoeding van het Rijk kreeg. De gemeenteraad bedacht dat brievenbesteller Donders, die al plaatsvervangend telefoonhouder was, de extra vervanging op zich kon nemen en dan op zijn beurt vervangen werd door hulpbesteller B. van Asten. Deze oplossing werd op 2 september 1914 bevestigd aan J. Rutten. De gemeente schreef hem “dat de telefoonhouder zich op de voorgestelde wijze 2 maal per week kan doen vervangen, gedurende 3 maanden vanaf heden, tenzij de buitengewone toestand eerder mocht ophouden. Tenzij de bijzondere dienstprestaties van Rijkswege worden vergoed, zal voor elke vervanging f 0,50 worden betaald.”[69]
De termijn van drie maanden werd ruimschoots overschreden, want in februari 1915 besloot het College van B&W de regeling te continueren. De gemeenteraad maakte aan de regeling op 29 maart een einde. Wel vond men dat de vaste vergoeding van f 50,- over 1914 te laag was en kende Rutten daarom een gratificatie van f 20,- toe.[70]
Persoonsgegevens[71]
Afkortingen en bronnen