Heemkronijk jaar:2014, jaargang:53, nummer:4, pag:71 -79
100 jaar Spoorlijn Eindhoven – Weert (1)
door: Andre Josiassen
Inleiding
Van 1909 t/m 1913 werd over het voormalig heemgebied van de “De Heerlijkheid Heeze-Leende-Zesgehuchten” de spoorlijn Eindhoven-Weert aangelegd. De beslissing daartoe is zeer moeizaam tot stand gekomen en heeft meer dan 30 jaar geduurd. In een drietal afleveringen wordt o.a. ingegaan op:
- de infrastructuur aan spoorwegen medio 19e eeuw
- waarom de aanleg Eindhoven-Weert zo gewenst was en wie het voortouw nam
- waarom de beslissing zo lang heeft moeten duren en wat de doorslag gaf
- de aanleg van de spoorlijn en de bouw van stations en emplacementen
- aanleg van de verbindingsweg tussen station en de kom van Geldrop
- en de feestelijke opening op 30 oktober 1913
In deze aflevering wordt de moeizame besluitvorming uiteengezet.
Infrastructuur aan spoorwegen rond 1870
De eerste spoorlijn in Nederland werd aangelegd door de Hollandsche IJzeren Spoorweg Maatschappij (HSM) tussen Amsterdam en Haarlem en in 1839 geopend. Al snel volgden Haarlem-Leiden (1842), Leiden-Den Haag (1843), Den Haag-Rotterdam (1847), Utrecht-Arnhem (1844/45) en Rotterdam-Utrecht (1855). Beneden de rivieren werd in 1854 de spoorlijn Moerdijk-Antwerpen en Roosendaal-Breda aangelegd en in Zuid-Limburg Aken-Maastricht (1853). Alle voornoemde spoorlijnen werden aangelegd door particuliere maatschappijen. Dit veroorzaakte, t.o.v. het buitenland, enige vertraging waardoor de Staat de aanleg op zich nam. Voor exploitatie daarvan werd in 1863 de Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoor-wegen (SS) opgericht. Daarna volgden, zowel in het noorden als in het oosten en zuiden van het land, de aanleg van vele spoorlijnen.
Beperken we ons tot Noord-Brabant dan waren dat de lijnen:
- Breda-Tilburg (1863), Tilburg-Boxtel (1865), Boxtel-Eindhoven-Helmond-Venlo (1866)
- Eindhoven-Valkenswaard-Hasselt (1866), het “Bels lijntje” genoemd
- Den Bosch-Boxtel (1868)
In Zuid-Limburg werd de spoorlijn Venlo-Roermond-Maastricht (1865) aangelegd. Haaks op deze lijn werd door de Belgische spoorwegmaatschappij “Grand Central Belge” de spoorlijn Antwerpen-Herentals-Mol-Neerpelt-Weert-Roermond-Herkenbosch-Wegberg en Mönchengladbach aangelegd. Deze werd in 1879 geopend en daarmee hadden Weert en Roermond een station. Maar om in het 4e kwart van de 19e eeuw en begin 20e eeuw vanuit Weert de Nederlandse havens, Rotterdam en Vlissingen, te bereiken moest men een omweg maken van 70 km. Immers de afstand Weert-Eindhoven bedraagt 25 km, maar Weert-Roermond-Venlo-Eindhoven 96 km. Ook de bereikbaarheid van die havens vanuit Zuid-Limburg ging gepaard met een flinke omweg en wel via Roermond-Venlo-Eindhoven.
Tussen Eindhoven en Weert was er slechts één dorp dat streed voor een aansluiting op het spoorwegennet en dat was Geldrop. Maar waarom dan wel?
De lobby van Geldrop voor aansluiting op het spoorwegennet
Drie burgemeesters van Geldrop hebben zich ingezet voor de komst van een spoorlijn op hun grondgebied. Dat waren achtereenvolgens Willem Knaapen, burgemeester van 1855-1874, Christiaan Jacobus ter Borgh, van 1874-1908, en Albertus Nicolaas Fleskens, van 1908-1939. Evenals Willem Knaapen was Ter Borgh geboren in Geldrop. De laatste was een zoon van kostschoolhouder Johannes Franciscus ter Borgh. Hij werd als onderwijzer verbonden aan diens instituut. Na zijn vaders dood in 1869 zette hij met zijn moeder de school voort tot 1873. Tevens was hij vanaf 1870, na het overlijden van zijn broer Petrus, belast met de zorg van het textielbedrijfje dat zijn broer samen met hun vader al enkele jaren dreef. Maar dat bedrijfje ging midden jaren tachtig ter ziele. Hij zou zich jarenlang, met succes, inzetten voor de komst van de spoorlijn. Burgemeester Albertus Fleskens, een winkelierszoon, werd in 1874 geboren te Heesch. In 1898 werd hij secretaris te Geldrop en in 1901 nam hij tevens de functie van gemeenteontvanger op zich. Beide functies bleef hij uitoefenen toen hij in 1905 burgemeester werd van Zesgehuchten. Na het overlijden van Christiaan ter Borgh in 1908 werd hij eerste burger van Geldrop maar bleef tevens burgemeester van Zesgehuchten. Op dat moment waren de werkzaamheden aan de spoorlijn al in volle gang. Per 1 januari 1921 werden beide dorpen samengevoegd waarvan hij de burgemeester bleef.
Maar eerst was het Willem Knaapen die zich inzette voor de komst van de spoorlijn.
In 1872 was in de landelijke dagbladen kenbaar gemaakt dat er plannen waren voor het aanleggen van een spoorlijn van Gulik (Dld.) via Roermond naar Eindhoven.
Ook het gemeentebestuur van Geldrop las dit bericht en reageerde op 6 april 1872 met een brief aan de ministers van Staat en van Binnenlandse Zaken als volgt:
“………. dat de industrie van Geldrop, sedert het bestaan der spoorwegen in den provincie, waarvan helaas deze gemeente verstoten is, niet anders dan door buiten-gewone inspanning van krachten en door noeste vlijt hares industriëeles, het hoofd heeft kunnen bieden aan de concurrerende gemeenten Tilburg, Boxtel, Eindhoven, Helmond, doch dat de concurrentie op den duur onhoudbaar blijkt te zijn, omdat het sneller en goedkoper vervoer van zware vrachtgoederen zooals machinerien, steenkolen enz, daarop te veel influenceert en bovendien de minder gemakkelijke communicatie, reizigers en koopers terughoud, daar den hunne inkoopers spoediger en gemakkelijker in genoemde concurende plaatsen kunnen doen.
Dat onze gemeente uitsluitend haar bestaan verschuldigd is aan den bloei der fabrieken, dat Geldrop bijna hoegenaamd geen vaste inkomsten heeft; dat de gewone uitgaven voor het grootste gedeelte uit eene hoofdelijke omslag, waarin de 10 hoogstaangeslagenen f 1030,80 betalen, moeten gedekt worden, terwijl buitengewone uitgaven voor wegen, onderwijs en andersinds uit geld leeningen moeten gevonden worden, waarvoor alleen de welvaart onzer industrie als waarborg kan gesteld worden.
Dat het alzoo eene levenskwestie voor Geldrop is al dan niet in het spoorwegnet te worden opgenomen.”
Zo, dat moest de gemeente Geldrop Den Haag toch even laten weten! Oneerlijke concurrentie t.o.v. de textielindustrie in Tilburg, Boxtel, Eindhoven en Helmond die wel op het spoorwegnet waren aangesloten, resp. in 1863 en 1866.
Kort na elkaar volgden nog verschillende brieven van gelijke strekking.
Het bleef echter stil in Den Haag terwijl de gemeente Geldrop zich ernstig zorgen maakte over het voortbestaan van de textielindustrie. Maar wat stelde de textielindustrie in Geldrop toen voor?
Rond 1870 waren in Geldrop een 16-tal textielfabrieken, t.w. aantal arbeiders
- Vissers-Eijcken Machinale Linnenfabriek 100
- Raue en Bodde Wollenstoffenfabriek 100
- H. Eijcken & Zonen Wollenstoffenfabriek en wolspinnerij 85
- Fa. A. v/d Heuvel en Zn Wollenstoffen-, boezel- en streepenfabriek 70
- Fa. J.A. Carp Wollenstoffenfabriek 70
- M. v/d Nieuwenhuijzen Machinaal Linnenfabriek 50
- Robert von der Nahmer Wollenstoffen-Fabriek 11
- A.J.J. van Hove Wollenstoffenfabriek 9
- H. van der Heijden Wollenstoffenfabriek 6
- P. van Stratum en Zn.Wollenstoffenfabriek 3
- G. van Woerkom Lakenfabriek 3
- C.J. ter Borgh Linnen- en pellenfabriek 6
- Wed. W. Vissers Linnenfabriek 6
- J.P. Werners Linnen-,getwijnde garens- en pellenfabriek 6
- J. de Louw Lakenfabriek 6
- W. van der Linden Linnen- en pellenfabriek 3
Totaal 534
Naast bovengenoemde werkgevers waren nog ca. 100 thuiswevers in Geldrop werkzaam. Deze werden van werk voorzien door de kleinere fabrieken. In 1857 waren dat er nog 270. Voor aan- en afvoer van goederen was men deels afhankelijk van het kanaal Eindhoven-Helmond. En dat was ,s winters vaak bevroren!
Het is dan ook de toen aanwezige textielindustrie die Geldrop aanspoorde in Den Haag aan de bel te trekken. De andere dorpen in de omgeving, zoals Zesgehuchten, Heeze, Leende en Sterksel, waren voornamelijk agrarische dorpen en derhalve minder gebaat bij aansluiting op het spoorwegennetwerk, alhoewel Leende daar tien jaar later anders over zou gaan denken.
Nieuwe initiatieven vanuit Geldrop en omgeving
De gemeente Geldrop richt op 15 december 1880 een brief aan de Minister van Waterstaat met het verzoek geen concessie voor een spoorlijn Eindhoven – Weert te verlenen zonder de bepaling dat een station moest komen op het grondgebied van de gemeente Geldrop. Enkele maanden later doet de gemeente Leende pogingen om de beoogde spoorlijn Eindhoven – Weert meer in de nabijheid van haar gemeente te brengen. Dit zou betekenen dat de lijn enige minuten westelijker van Geldrop zou komen te liggen. Het gemeentebestuur van Leende doet dit verzoek aan de Minister van Waterstaat op 22 april 1881. Hij schrijft in de brief o.a.:
“………. . De gemeente Leende worde door deze lijn op zijde gesteld, in weerwil dat Leende gerekend van af het station Eindhoven en het aansluitingspunt Weert, juist in de regte rigting gelegen, waar de gronden veel minder in prijs en weinig kunstwerken (bruggen) zullen vallen.
De gemeente Leende eene nijverige plaats met 1400 zielen bevolking, ziet in de concessie als zij verleend mogt worden in de rigting zooals de lijn nu staat afgebakend, hare hoop verijdeld om zich te kunnen ontwikkelen, aangezien de gemeente twee en drie uren verwijderd is van de kanalen te Geldrop, Someren en Weert, en 5/4 uur van het station des spoorwegs Valkenswaard. Uit het hierover gelegde plan (zie tekening) blijkt dat men Leende wil voorbij gaan door een grooten omweg terwijl de gemeente Zesgehuchten mede zoude gebaat wezen door de kortere rigting te volgen. Daarbij zoude Geldrop weinig benadeeld worden, terwijl de rigting daar slechts weinige minuten ten weste zoude behoeven getrokken worden, om ten dienste te zijn voor Heeze en Maarheeze; en tevens voor Soerendonk, en de aanzienlijke plaats Budel.”
In november 1881 stuurt, mogelijk n.a.v. bovengenoemde brief, de gemeente Geldrop opnieuw een brief naar Den Haag met het verzoek de lijn Eindhoven – Weert over het grondgebied van Geldrop te laten lopen. Ook de heer J.F. Pompen, lid van de Provinciale Staten van Noord Brabant en wonende in Sterksel, reageerde op de brief van Leende:
……… “Dat men vraagt om den weg meer in het belang van Leende daartestellen is toetegeven; doch te vragen dat dit geschieden zal ten koste van Geldrop is onzin. Ik geloof dat het wenschelijk is hierop den Minister te wijzen. Wordt er wijziging verlangd mag dit niet gebeuren ten nadeelen van Geldrop.”
Hieruit kan worden afgeleid dat Geldrop de provincie aan haar zijde had!
Concessieaanvraag spoorlijn Eindhoven – Weert in november 1880
Op 29 november 1880 vroegen de heren J.F. Pompen, P. van Hoogstraten, ingenieur te Stratum, en J.M. Blanken, gepensioneerd ritmeester van de Cavalerie te Eindhoven, aan de Minister van Waterstaat en Handel en Nijverheid concessie aan voor de aanleg en de exploitatie van een lokale spoorweg uitgaande van de Staatsspoorweg te Eindhoven, langs Geldrop, Heeze, Leende, Maarheeze en aan te sluiten op de spoorweg Antwerpen – Gladbach nabij Weert. Zij motiveren dit in de brief als volgt:
“Door den aanleg van dien weg zal het vervoer naar Duitsland, zoo als Uwe Excellentie gevoelen was, niet verkorten, doch de afstand van af Eindhoven tot Roermond, Maastricht en de kolenmijnen in Limburg worde daardoor met ongeveer 23 kilometers verminderd. Deze weg zou zeker van het grootste locaal belang zijn voor de industrieële streek die hij doorsnijdt, doch door de verkorting toch ook van aanzienlijk algemeen belang.
Ondergetekenden vertrouwen daarom dat Uwe Excellentie niet ongenegen zal zijn, niet alleen de verlangde concessie te verleenen doch tevens de onontbeerlijke steun van den Staat in deze wel te willen bevorderen.”
Mogelijk dat men in Den Haag ontvankelijk werd voor zo’n aanleg maar dat men zich toch afvroeg hoeveel en wat er zoal over dat spoor vervoerd zal gaan worden?
Een inspecteur van de Maatschappij van de Staatsspoorwegen wil daarover met de heer Pompen praten. De heer Pompen is daar in detail niet van op de hoogte en vraagt per brief van 19 februari 1881 informatie:
“Hoogst aangenaam zou het mij zijn voor die tijd een opgaaf te mogen ontvangen waartoe Uw wel in de gelegenheid zult zijn. Als zulks mogelijk is zoude een afzonderlijke opgaaf van kalk, kolen en steensoorten, bouwmateriaal, graan, meel en tarwebloem, verschillende soorten van garens, gefabriceerde goederen en machines wenschelijk zijn, om dan nu de opbrengst van het vervoer te berekenen. Mogelijk was het beter als door de fabrikanten, bakkers en winkeliers opgegeven werd hoe veel vracht door hen betaald wordt, dit laat ik aan Uw over.”
Het antwoord op die brief is mij niet bekend noch of de concessie is verleend.
Het gemeentebestuur van Geldrop houdt vol
Het gemeentebestuur van Geldrop bleef in ieder geval volhouden dat het station zo dicht mogelijk bij de textielfabrieken moest komen te liggen. Dit verzoek werd in 1891 ook gericht aan de heer Sarolea te Roermond, die concessionaris (dealer) zou zijn van de te ontwerpen spoorlijn Eindhoven – Weert. In januari 1892 hadden ook een 3-tal fabrikanten te Geldrop een verzoek gericht aan de Minister van Handel, Nijverheid en Waterstaat om het station zo dicht mogelijk bij het centrum van de gemeente te plaatsen.
De directie van de “Nederlansche Zuiderspoorweg” te Heerlen (NZSM) vraagt aan het gemeentebestuur van Geldrop om subsidie voor de aan te leggen spoorweg. Het gemeente-bestuur antwoordt dat de gemeentefinanciën het niet toelieten een flinke subsidie te geven. Maar in het geval dat de spoorlijn werkelijk werd aangelegd was het zeer waarschijnlijk dat verschillende fabrikanten een geldelijke bijdrage zouden geven. Op deze vraag van de directie te Heerlen zou men kunnen afleiden dat de exacte ligging nog niet vast stond. Ook wie de lijn zou aanleggen stond geenszins vast. Mogelijk dat de financiën een groot struikelblok vormde want het bleef jarenlang stil omtrent de aanleg van de spoorlijn Eindhoven – Weert.
Projectie spoorlijn
Industriële ontwikkelingen in Zuid-Limburg eind 19e eeuw
Alhoewel in Limburg sinds de middeleeuwen steenkool en bruinkool werd gedolven, o.a. door de Abdij van Kloosterade (ofwel Rode), duurde het nog vele jaren voordat de exploitatie van de steenkolenvelden op grotere schaal ter hand werd genomen. De abdij was gelegen bij Kerkrade nabij de Duitse plaats Herzogenrath.
Er werd niet enkel voor eigen behoefte maar ook voor de markt geproduceerd.
Daarvoor had men aan het einde van de 18e eeuw wegen laten aanleggen. In 1775 had de mijn 360 werknemers in dienst en 15 jaar later 600 à 800. In de Franse Tijd werden kerkelijke goederen onteigend en kwam de mijn in handen van de overheid. De naam werd verfranst tot Rode-le-Duc, wat al snel de Abdij van Rolduc werd. De mijnbouw-activiteiten gingen over naar de Domaniale Mijn.
Na de Franse overheersing ging de Domaniale Mijn weer over in handen van de Nederlandse Staat. Naast deze mijn waren er bij Kerkrade twee particuliere mijnen, Neu Prick en Bleijerheide. De mijnen rond Kerkrade leverden hoofdzakelijk magere kolen en wat antraciet, geschikt voor huisbrand. De productie werd dan ook veelal regionaal afgezet ook al omdat men moeilijk kon concurreren met de Duitse en Belgische mijnen. De afzet naar Pruisen werd bemoeilijkt door tolheffingen en de mijnen in de Luikse regio kon men de kolen via de Maas vervoeren. De mijnbouw in de regio Kerkrade kon daarom pas tot ontwikkeling komen nadat de streek was ontsloten door spoorwegen.
Kort voor de eeuwwisseling (1900) werd de ontginning van de steenkoolvelden in het zuiden van Limburg op grotere schaal ter hand genomen. De eerste maatschappijen die naast de Domaniale Mijn actief werden waren de Maatschappij tot Exploitatie van Limburgse Steenkolenmijnen die in 1893 begon met de bouw van twee schachten bij Heerlen (Oranje-Nassau I) en de Belgische ondernemingen S.A. des Charbonnages Neérlandaises Willem et Sophia en de S.A. des Charbonnages Réunis Laura et Vereeniging. De eerstgenoemde Belgische onderneming begon in 1902 met het delven van steenkool, de tweede onderneming die in 1900 was begonnen met de bouw van de mijn Laura ging in 1907 de eerste kolen delven.
Bij Nederlandse wet van 24 juni 1901 werd beschikt dat van staatswege in Zuid-Limburg kolenmijnen zouden worden ontgonnen. De bij deze wet voor Staatsexploitatie aangewezen terreinen beslaan vrijwel geheel Zuid-Limburg waar steenkolen in de bodem voorkomen, voor zover niet reeds eerder aan particulieren concessie was verleend. Dit was een reactie van de overheid op initiatieven van privékapitaalverschaffers, die in het laatste kwart van de 19e eeuw al waren begonnen met de particuliere mijnbouw in Nederland. De eerste Staatsmijn die na de wet in bedrijf kwam was de Staatsmijn Wilhelmina in 1906 die tot 1969 in bedrijf zou zijn. Daarna volgden Staatsmijn Emma (1911-1973), Staatsmijn Hendrik (1915-1963) en Staatsmijn Maurits (1926-1967).
Door de toename van de ontginning van de Staatsmijnen in Zuid-Limburg werd een kortere spoorlijnverbinding met de havens in Nederland noodzakelijk.
Initiatieven van de K. v. K. te Weert (1899)
Eind jaren negentig van de 19e eeuw komt bij de Provinciale Staten van Limburg de vraag binnen de regering in Den Haag te verzoeken een kortere spoorverbinding van Zuid Limburg naar Holland via Weert – Eindhoven aan te leggen.
Dit verzoek is gedaan door Mr. Tripels uit Maastricht, maar namens wie is niet bekend. Het verzoek werd in Zuid-Limburg met algemene stemmen begroet. Maar de “Commissie van Rapporteurs” van de Provinciale Staten was van mening dat zij enkel gerechtigd was aan de regering te vragen om een kortere spoorwegverbinding Maastricht – Eindhoven, maar het aan de regering over te laten welke plaatsen daarbij worden aangedaan. Dit heeft bij ingewijden nogal stof doen opwaaien. Immers uit deze zienswijze kan worden afgeleid dat ook andere voorstellen bij de regering ingediend konden worden. Zo waren er voorstanders voor een spoorlijn Buggenum (westoever van de Maas, noordzijde van Roermond) – Meijel – Asten – Helmond, een plan dat sommigen zeer kansrijk achtten.
De Kamer van Koophandel te Weert brengt hiervan de gemeente Geldrop, middels een brief, gedateerd 22 november 1899, op de hoogte. Aansluitend schrijven zij:
“Gelukt dit plan dan is voor alle gemeentes, gelegen tusschen Weert en Eindhoven, de kans vervlogen om nog eenmaal aan het groote spoorwegnet aangesloten te worden. De Kamer van Koophandel en Fabrieken te Weert acht thans het oogenblik gekomen om met vereenigde krachten, onze verbinding tot stand te krijgen, en daarom verzoeken wij ook den steun van Uw geacht College, den Raad en van alle invloedrijke ingezetenen Uwer gemeente Geldrop, die het voorrecht bezit om een kundigen afgevaardigde in uw midden te hebben.
Wij van onze zijde zullen niet stilzitten en door adressen aan de 1e en 2e kamer, aan de betrokken Kamers van Koophandel en Fabrieken, item allen verzoekend onze lijn Weert – Eindhoven via Geldrop te steunen.
Aangenaam zal een woord van adhesie uit Geldrop voor ons wezen en mogelijk nog aangenamer als uwe gemeente zich wil doen vertegenwoordigen op een meting, die in Weert of Roermond zal gehouden worden, bijeen komt waar den Heer Mr. Tripels spreken zal. Uit den boezem dier bijeenkomst zou een adres (brief) kunnen opgesteld, onderteekend en naar de Regeering kunnen gezonden worden.”
Nou, nou, hier wordt duidelijk de noodklok geluid! Een waar offensief vanuit het zuiden. En de gemeente Geldrop zal zeker bereid zijn adhesie te verlenen.
Met een “kundige in Uw midden” wordt Vincent van de Heuvel bedoeld, lid van de Tweede Kamer en textielfabrikant te Geldrop.
De in voorgaande brief genoemde “meeting” vond drie weken later plaats t.w. op zaterdag 16 december 1899, georganiseerd door de Kamer van Koophandel en Fabrieken te Weert. De vergadering werd gehouden in de “St. Josephsgezellen-vereeniging” te Weert. Daarbij waren aanwezig gemeentebesturen en notabelen uit de gemeenten Weert, Eindhoven, Nederweert, Stramproy, Ell, Hunsel, Geldrop, Heeze, Leende, Maarheeze, Soerendonk en Budel. Uiteraard werd er gedebatteerd over de motie “het aanleggen van de spoorweg Weert – Eindhoven”.
“Overwegende, dat een aansluiting per spoorweg van Weert naar Eindhoven eene dringende noodzakelijkheid is niet alleen in het algemeen belang maar ook speciaal in het belang van genoemde gemeenten. Vertrouwen stellende in de afgevaardigden van Limburg, Eindhoven en Helmond spreekt den wensch uit, dat door hun toedoen, hetzij na gehouden overleg met de Regeering, hetzij door gebruikmaking van hun recht van initiatief, reeds nu op de begrooting van het jaar 1900 de noodige gelden worden toegekend tot aanleg van een spoorweg in rechtstreeksche verbinding van Weert tot Eindhoven.”
Het zal duidelijk zijn dat de motie met algemene stemmen werd aangenomen.
Een afschrift daarvan werd verzonden naar de minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid. Tevens werd een Rekwest van de Kamer van Koophandel en van het gemeentebestuur van Weert naar resp. de leden van de Tweede Kamer en naar de minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid gestuurd.
De K. v. K. schrijft in dat rekwest o.a.;
“ … dat zij is opgericht op 6 maart 1899 en reeds nu ondervindt hoe nadeelig het is voor den handel, dat Weert geene rechtstreeksche Spoorverbinding heeft met het Noorden, nu de eenige waterweg – Zuid-Willemsvaart – dicht bevroren is en alle goederen hier bestemd onder weg moeten blijven,
dat het toch ondoenlijk is, om die goederen over Eindhoven, Venlo, Roermond naar Weert te verzenden, waardoor een afstand van 100 kilometer moet afgelegd worden, terwijl Eindhoven slechts ± 25 kilometer van Weert gelegen is,
dat ook het personenverkeer, zoo Weert met Eindhoven door een spoorweg verbonden werd, voor geheel het Zuiden aanmerkelijk zou verbeterd en verkort worden, waarvan vooral ook de voornaamste steden, zooals Amsterdam en Rotterdam groot voordeel zouden trekken,
dat vroeger de Regeering, om de beoogde kortere verbinding van het Zuiden met het Noorden te bekomen, zich bereid verklaard had om op kosten van den Staat eene brug over de Maas bij Wessem (oostelijk van Thorn) te doen bouwen, die minstens 600.000,- gulden gekost zou hebben, finantiëel er geen bezwaar kan bestaan, nu, door de overname van den Grand Central Belge, de Staat de brug bij Roermond en de lijn tot Weert verkregen heeft om deze uit te breiden tot Eindhoven, hetgeen niet eens de helft van die brug kan kosten, daar toch hoegenaamd geene kunstwerken behoeven aangelegd te worden en de voor den spoorweg benoodigde terreinen schier geene waarde hebben,
dat bovendien, die Spoorweg tal van welvarende gemeenten, tot dusverre nog verstoken van alle verbinding, aan het spoorwegnet zullen verbonden wezen en daardoor meer welvaren en voorspoed zullen bekomen.”
Zo, dat is nog eens ferme taal. Als men daar in Den Haag niet gevoelig voor is! Bovendien worden in het rekwest goede argumenten genoemd zoals de besparing op de brugkosten bij Wessem, zijnde f 600.000,-, en de verkregen spoorlijn Roermond – Weert (door S.S. overgenomen in 1899) en de brug ter plekke over de Maas. In het rekwest van het gemeentebestuur van Weert aan de minister zijn punten van gelijke strekking opgenomen. Daarnaast, niet onbelangrijk, staat;
“… dat de Gemeente Raad niet ongeneigd is om zoo door Uwe Excellentie besloten wordt tot het bouwen van dien spoorweg, om de aan deze gemeente toebehoorende gronden, die daarvoor zouden moeten ingenomen worden als het ware kosteloos in eigendom aan den Staat zal afstaan.”
De gemeenteraad van Weert verzoekt de minister aan de beide kamers de benodigde gelden aan te vragen.
Optimisme uit Den Haag
De maanden daarna is er nog druk schriftelijk verkeer tussen de diverse belanghebbenden.
Na toezending van bovengenoemde rekwesten aan het ministerie van Handel en Nijverheid volgde een uitnodiging om te komen praten. Een deputatie vanuit Weert en Eindhoven had daar gevolg aan gegeven.
Op 10 mei 1900 ontving de gemeente Geldrop van de Kamer van Koophandel te Weert antwoord op hoe dat contact verlopen was.
“….. dat Z. Ex. Den Minister van Handel en Nijverheid bij den ontvangst van de Deputatie uit Weert en Eindhoven de ondubbelzinnigste blijken heeft gegeven onze spoorverbinding een warm hart toe te dragen en die verbinding ook alleen zijn steun zal schenken zoodra den nieuwe Directeur-Generaal v/d Expl. & S.S. benoemd is zal den Minister onverwijld eene bespreking met bedoelden Hoofdambtenaar hebben om de lijn Weert – Geldrop – Eindhoven tot stand te brengen.
Tot heden dus alle redenen tot voldoening. Maar toch kunnen wij uw geacht College niet genoeg aansporen tot handelend optreden, hetzij alleen of in verbinding en met medewerking van de belanghebbende gemeentens, vooral nu ons van verschillende zijden ter oore gekomen is, dat een hooggeplaatste ambtenaar, noordbrabander van geboorte en een sterk geprononceerde voorliefde hebbende voor de lijn Tilburg – Hilvarenbeek – Valkenswaard veel kans heeft om tot Directeur-Generaal benoemd te worden.
Dit kan o.i. verre overdreven zijn voorgesteld maar het geeft stof tot denken en reden tot waakzaamheid vooral voor uwe gemeente en ook voor Heeze en Leende.”
Er was zelfs dubbele waakzaamheid geboden want korte tijd later werd bekend gemaakt dat de heer Sprenger van Eik, de man die een voorliefde had voor de lijn Tilburg-Hilvarenbeek-Valkenswaard, tot de nieuwe Directeur-Generaal gekozen was. In Valkenswaard zou de lijn aansluiten op de spoorlijn Eindhoven-Hasselt en in de buurt van Achel op de lijn Antwerpen-Weert-Roermond-Gladbach. In bovengenoemde brief werd door de Kamer van Koophandel te Weert ook voorgesteld om met vertegenwoordigers uit Geldrop, Heeze, Leende en Maarheeze de nog huidige Directeur Generaal, de heer De Cluijsenaar, te verzoeken zijn opvolger te overtuigen dat de aanleg van een spoorlijn Eindhoven – Geldrop – Heeze – Maarheeze – Weert de beste optie is. Na enige tijd kwamen zowel van de SS als de regering positieve geluiden naar buiten, maar de laatste, met name het Ministerie van Financiën, vond het gewenst het goederenvervoer van en naar Limburg nader te onderzoeken.
Goederenvervoer Zuid-Limburg begin 20e eeuw
Aan het begin van de 20e eeuw was Zuid-Limburg voornamelijk georiënteerd op België en Duitsland. Het verkeer op de grensoverschrijdende lijnen was intensiever dan op de Staatslijn Maastricht – Venlo – Eindhoven etc. Ook was de capaciteit van de verbindingen met de buurlanden groter dan die van de Staatslijn. De lijn van Maastricht naar Luik was vanaf de aanleg dubbelsporig evenals Venlo – Kaldenkirchen. De “Grand Central Belge” had eind 19e eeuw plannen voor een spoorverdubbeling van de IJzeren Rijn maar dat werd later door de Nederlandse Staat gerealiseerd. In het voorjaar van 1904 onderzocht het Ministerie van Financiën welke goederen in welke hoeveelheden in 1903 per trein werden verzonden vanuit Antwerpen enerzijds en vanuit Amsterdam, Rotterdam, Vlissingen en Dordrecht anderzijds naar Maastricht, Meerssen, Bunde, Echt, Roermond en Weert. Dit onderzoek was nodig omdat het ministerie twijfels had over het nut van de aanleg van de nieuwe lijn Weert – Eindhoven. De resultaten van dat onderzoek staan vermeld in het boek De IJzeren Rijn. Enkele citaten daaruit:
Vanuit Antwerpen werd 14.838 ton China-klei aangevoerd, 12.791 ton graan, 4.921 ton erts en 2.870 ton diverse goederen, in totaal 37.143 ton.
Vanuit de Nederlandse havens werd 6.913 ton China-klei aangevoerd, 9.632 ton graan, 1.394 ton hout, 2.219 ton steenkool (uitsluitend voor Maastricht) en 11.133 ton diverse goederen, in totaal 31.291 ton.
Vanuit Antwerpen werd derhalve meer goederen naar Limburg aangevoerd dan vanuit de Nederlandse havens. Het vervoer vanuit Limburg naar de havens laat een vergelijkbaar beeld zien, zij het dat er beduidend minder werd uitgevoerd vanuit het zuiden van Limburg. Ook de verschillen waren kleiner. Wel is duidelijk dat veel ruwe grondstoffen naar Limburg werden vervoerd terwijl eindproducten werden afgevoerd.
Naar Antwerpen werd vervoerd: 8.245 ton glas en aardewerk, 815 ton zinkoxide, 278 ton papier, 274 ton ijzer, 1.372 ton diverse goederen, in totaal 10.984 ton.
Naar de Nederlandse havens werden 2.621 ton glas en aardewerk vervoerd, 557 ton groente en fruit, 2.115 ton papier, 411 ton aardappelen en 4.798 ton diverse goederen, in totaal 10.502 ton. Opvallend is dat veel klei werd aangevoerd. De klei vormde een belangrijke grondstof voor de aardewerkindustrie die vooral in Maastricht een rol speelde.
Overeenkomst Regering en Staatsspoorwegen
Mogelijk dat bovenstaande onderzoeksresultaten en de vele verzoeken vanuit Eindhoven, Geldrop, Weert, met steun van de daartussen liggende plaatsen, de regering hebben overtuigd van de noodzaak tot aanleg van de spoorlijn. Op 20 februari 1904 wordt er namelijk tussen de minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid en de minister van Financiën een overeenkomst gesloten met de Maatschappij tot Exploitatie van Staats-spoorwegen. Nu de 2e Kamer nog!
Uit die overeenkomst volgde een wetsontwerp waarin o.a. was opgenomen:
- dat de Staat der Nederlanden de spoorweg Weert – Eindhoven zal aanleggen
- de spoorweg zal worden aangelegd met dubbelspoor
- met vaste bruggen over het kanaal van Eindhoven naar Helmond
- een vaste brug over de Eindhovenseweg in Geldrop
- en vaste bruggen over de Zuid Willemsbrug bij Weert
De totale kosten hiervan waren begroot op f 2.000.000,- , te betalen door de Staat.
De Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen moest jaarlijks voor het gebruik van de spoorweg Weert – Eindhoven, aan de Staat een huur betalen van f 1400,- per kilometer, dat neerkomt op zo’n 1 ½ - 2 % van de aanlegkosten!
Daarnaast moest:
- Het station Weert in oostelijke richting worden verplaatst, en
- Station Eindhoven worden uitgebreid.
Deze kosten waren begroot op totaal f 700.000,- en te betalen door de Exploitatiemaatschappij.
Besluit Tweede Kamer
In de Tweede Kamer werd over dat wetsontwerp druk gediscussieerd. Op enkele punten had men toch wel bedenkingen;
- zo vond men de totale kosten te hoog
- en waarom niet alles voor rekening van de Exploitatiemaatschappij?
- ook werd uitvoerig gediscussieerd over een doorverbinding naar Echt; Men moet nu bij Weert eerst in oostelijke richting naar Roermond reizen, liggend op de lijn Venlo – Maastricht, om vervolgens naar het zuiden te kunnen reizen. Maar de aanleg daarvan was voor de Exploitatiemaatschappij onaanvaardbaar daar dan de kosten te veel zouden oplopen. Men moest dan een brug over de Maas leggen die op f 1.000.000,- was begroot. Die verbinding is er nooit gekomen!
Maar uiteindelijk ging de Tweede Kamer akkoord en dat werd door Geldropse textielfabrikant Vincent van den Heuvel via een telegram aan de gemeente Geldrop doorgegeven. Uit dit telegram blijkt dat de spoorlijn zonder hoofdelijke stemming door de Tweede Kamer was aangenomen. Op 2 januari 1905 werd het wetsontwerp door Hare Majesteit koningin Wilhelmina bekrachtigd.
Wordt vervolgd.